Archives for Inkomstenbelasting

Paardenaccommodatie als onderdeel van de eigen woning?

In hoger beroep bij het hof was de vraag of de hypotheekschuld voor de paardenaccommodatie van de belanghebbende onderdeel is van de eigenwoningschuld. Dat zou tot gevolg hebben dat de rente over dat deel van de schuld aftrekbaar is. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de paardenaccommodatie een aanhorigheid van de woning vormt, waardoor de daarop betrekking hebbende rente aftrekbaar is. De Wet IB 2001 geeft geen definitie van wat een aanhorigheid is. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een bouwwerk een aanhorigheid bij de woning vormt als het:

  1. behoort bij de woning;
  2. daarbij in gebruik is; en
  3. daaraan dienstbaar is.

De inspecteur betwist dat de accommodatie een aanhorigheid bij de woning is en stelde hoger beroep in.

Feiten en achtergrond

De belanghebbende in deze procedure bezit een woning met een paardenaccommodatie. Die accommodatie is gebouwd op drie percelen en bestaat uit stallen, een binnen- en buitenbak en een appartement voor de dochter van de belanghebbende. De belanghebbende heeft de financiering van de bouw van deze accommodatie als eigenwoningschuld aangemerkt en de rente over de financiering in aftrek gebracht.

Standpunt van de belanghebbende

De belanghebbende is van mening dat de paardenaccommodatie een aanhorigheid bij de eigen woning vormt en daarom onder de eigenwoningregeling valt. De accommodatie bevindt zich direct achter de woning, is bereikbaar via de tuin en wordt hobbymatig gebruikt door de echtgenote en de dochter van de belanghebbende. Dit maakt de paardenaccommodatie naar zijn mening dienstbaar aan de woning. De belanghebbende heeft daarom de rente van de hypotheekschuld, die op de accommodatie betrekking heeft, als eigenwoningrente in aftrek gebracht.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur betoogt dat de paardenaccommodatie geen aanhorigheid van de woning is, zodat de eigenwoningregeling daar niet op van toepassing is. De accommodatie is volgens de inspecteur een zelfstandig bouwwerk, dat functioneert als manege en niet dienstbaar is aan de woning. De inspecteur wijst op de opzet en omvang van de accommodatie, de zelfstandige voorzieningen en het feit dat het complex bedrijfsmatig gebruikt zou kunnen worden. Daarom accepteert de inspecteur de renteaftrek niet.

Oordeel van het hof

Het hof bevestigt het standpunt van de inspecteur en oordeelt dat de accommodatie, hoewel deze hobbymatig wordt gebruikt, door de opzet en omvang daarvan een zelfstandig functionerend bouwwerk is, onafhankelijk van de woning. De accommodatie beschikt over een binnenbak, een buitenbak, 13 stallen, een eigen oprit en parkeerplaatsen. Dit maakt het mogelijk om de accommodatie bedrijfsmatig te gebruiken. Het feit dat de belanghebbende het complex hobbymatig gebruikt, doet hier niet aan af. De accommodatie vormt geen aanhorigheid bij de woning. De inspecteur heeft de renteaftrek terecht gecorrigeerd.

Conclusie

Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.

Advies

Dit arrest onderstreept het belang van een objectieve beoordeling van aanhorigheden en de zelfstandigheid van bijgebouwen. Bevindt u zich in een vergelijkbare situatie en maakt u in privé gebruik van omvangrijke bijgebouwen, dan is het verstandig om duidelijkheid te krijgen over de fiscale status en mogelijke beperkingen in renteaftrek. Neem daartoe contact met ons op.

Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20246417, BK-ARN 23/1 t/m 23/5 | 24-10-2024
Read more

Feitelijk gescheiden levende gehuwden blijven elkaars fiscale partner

Een procedure voor Hof Den Bosch betrof de vraag of apart wonende gehuwden voor de belastingheffing als alleenstaande kunnen worden aangemerkt. Het geschil spitste zich toe op de vragen of sprake is van fiscaal partnerschap en of de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen voor een juist bedrag in de belastingheffing zijn betrokken.

Echtgenoten worden als elkaars fiscale partner aangemerkt, tenzij zij van tafel en bed zijn gescheiden. In dat geval gelden zij als ongehuwd. Echtgenoten worden niet meer als partner aangemerkt als zij een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed hebben ingediend en niet meer op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. Feitelijk gescheiden van elkaar leven maakt geen einde aan het fiscale partnerschap van echtgenoten.

De gezamenlijke inkomensbestanddelen van de echtgenoten betroffen de inkomsten uit eigen woning en de persoonsgebonden aftrek. De Wet IB 2001 bepaalt dat gemeenschappelijke inkomensbestanddelen worden geacht bij ieder van de fiscale partners voor de helft op te komen, tenzij zij voor een andere verdeling hebben gekozen in de aangiften.

Slechts één woning van een belastingplichtige en zijn partner wordt aangemerkt als de eigen woning. Als er meerdere woningen daarvoor in aanmerking komen, moet een keuze voor een eigen woning worden gemaakt in de aangifte. Omdat de aangifte van de echtgenote van de belanghebbende als eerste is ingediend, heeft de inspecteur haar woning als eigen woning voor beide partners in aanmerking genomen. Omdat de belanghebbende en zijn echtgenote geen keuze hebben gemaakt over de onderlinge verdeling van de inkomsten en lasten van de eigen woning, heeft de inspecteur aan ieder 50% van de inkomsten en de lasten toegerekend. De in de aangifte van de belanghebbende opgenomen negatieve inkomsten van zijn woning heeft de inspecteur niet in aftrek toegestaan.

Bij de berekening van de aftrek van specifieke zorgkosten heeft de inspecteur, in afwijking van de aangifte, rekening gehouden met het inkomen van de echtgenote bij de bepaling van de drempel. Vanwege de hoogte van het gezamenlijke verzamelinkomen heeft de inspecteur de in de aangifte opgenomen verhoging van 113% van de specifieke zorgkosten geschrapt.

Naar het oordeel van het hof zijn de correcties terecht aangebracht.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20242585, 22/2321 | 13-08-2024
Read more

Landbouwvrijstelling bij inbreng van cultuurgrond in maatschap

In deze zaak gaat het om de toepassing van de landbouwvrijstelling op cultuurgrond, die aanvankelijk is verpacht en later is ingebracht in een maatschap. Ten tijde van het verpachten van de grond behoorde de grond tot het terbeschikkingstellingsvermogen van de eigenaresse, omdat de grond werd verpacht aan een maatschap waarvan haar echtgenoot een van de maten was. De rechtsvraag is of de door de akkerbouwster gerealiseerde waardestijging bij de latere overdracht van een perceel landbouwgrond aan haar echtgenoot belast is, of dat een deel van die waardestijging onbelast is met toepassing van de landbouwvrijstelling.

Feiten

Een akkerbouwster heeft in 1977 meer dan 50 hectare landbouwgrond van haar ouders verkregen. Deze grond werd aanvankelijk aan derden verpacht. In 2001 werd de grond verpacht aan de maatschap, die de echtgenoot van de landbouwster samen met zijn broer voerde. Vanaf dat moment kwalificeerden de landbouwgronden als ter beschikking gesteld vermogen (tbs-vermogen) in de zin van de Wet IB 2001. De landbouwgronden zijn echter nooit als zodanig aangegeven in de aangiften inkomstenbelasting. In 2011 trad de broer uit de maatschap en ging de akkerbouwster met haar echtgenoot een maatschap aan. Zij bracht de economische eigendom van de landbouwgrond in de maatschap in. Bij de inbreng heeft de akkerbouwster zich een deel van de stille reserves voorbehouden. In verband met een wijziging in de onderlinge winstverdeling heeft de akkerbouwster per 1 mei 2018 40% van haar aandeel in de economische eigendom van één perceel landbouwgrond overgedragen aan haar echtgenoot. Het perceel maakt deel uit van de landbouwgrond, die zij bij aanvang in de maatschap heeft ingebracht. Bij deze overdracht heeft de akkerbouwster zich de stille reserves op het perceel niet voorbehouden. De waarde in verpachte staat bedroeg bij de aanvang van de terbeschikkingstelling € 12.500 per hectare. Ten tijde van de inbreng was de waarde in verpachte staat € 17.500 per hectare en de waarde in vrije staat € 35.000. Ten tijde van de overdracht in 2018 was de waarde van de grond in vrije staat gestegen tot € 65.000 per hectare.

Standpunt van de akkerbouwster

De akkerbouwster stelde dat de grond bij inbreng in de maatschap tegen de waarde in verpachte staat is ingebracht, omdat de pachtverhouding op dat moment nog niet was beëindigd. Volgens de akkerbouwster moest de waardevermeerdering van het perceel tijdens de maatschapsperiode in twee delen worden gesplitst. Het eerste deel betrof de autonome stijging van de waarde in vrije staat van € 35.000 naar € 65.000 per hectare. Haar aandeel daarin zou door de landbouwvrijstelling onbelast zijn. Het tweede deel betrof de waardestijging door de vrijval van het pachtrecht. Dit deel van de waardestijging zou geheel toekomen aan haar echtgenoot, omdat hij bij het aangaan van de maatschap namelijk het pachtrecht op de door haar ingebrachte landbouwgrond heeft ingebracht. Alleen de waardevermeerdering, die plaats heeft gevonden tijdens de tbs-periode, zou bij de akkerbouwster belast zijn. De landbouwvrijstelling is namelijk niet van toepassing op tbs-vermogen.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur stelde dat de grond bij inbreng in de maatschap tegen de vrije waarde is ingebracht, omdat de pachtverhouding al was beëindigd voor de inbreng. Hierdoor zou de gehele waardestijging vanaf het moment van inbreng belast zijn, met uitzondering van het deel dat onder de landbouwvrijstelling valt. De inspecteur stelde dat de boekwinst die de akkerbouwster heeft gerealiseerd bij de latere verkoop van een deel van de grond, te laag is vastgesteld in de aangifte en corrigeerde deze naar een hoger bedrag.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelde dat de landbouwgrond tegen de waarde in verpachte staat in de maatschap is ingebracht. Dit betekent dat de waardestijging tijdens de tbs-periode, in welke periode de grond werd verpacht, belast was. Deze waardestijging bestond uit het verschil tussen de verpachte waarde op het moment van inbreng en de verpachte waarde bij de aanvang van de tbs-periode. De waardestijging gedurende de maatschapsperiode heeft de rechtbank in twee delen gesplitst. De autonome waardestijging, die na de inbreng van de grond in de maatschap heeft plaatsgevonden, viel echter onder de landbouwvrijstelling en bleef onbelast. Het deel van de waardestijging als gevolg van de beëindiging van de pacht was belast voor zover dit aan de akkerbouwster is toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze berekening tot een hogere belaste boekwinst op de grond dan de inspecteur had berekend.

Advies

Voor ondernemers, die onroerende zaken, zoals landbouwgrond, in een maatschap of andere samenwerkingsvorm inbrengen, is het belangrijk om te bepalen of deze op het moment van de inbreng tot het tbs-vermogen behoren. Heeft u vragen over de landbouwvrijstelling of over de fiscale gevolgen van het inbrengen van vermogensbestanddelen? Neem dan contact met ons op.

Bron:Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE2024741, LEE 23/1913 en 23/1914 | 06-03-2024
Read more

Geen verliesaftrek door onjuiste vermogensetikettering?

Een startende projectontwikkelaar kocht een perceel grond om daarop een pand te bouwen. De bedoeling was om dit met winst te verkopen. Het pand zou deels dienen als woonruimte en deels als kantoorruimte. De projectontwikkelaar heeft het perceel als privévermogen aangemerkt. Toen hij verlies leed bij de verkoop van het pand, wilde hij dit verlies ten laste van zijn winst brengen omdat het tot het ondernemingsvermogen zou behoren. De vraag was of het perceel en pand verplicht tot het ondernemingsvermogen behoorden.

Feiten

De projectontwikkelaar kocht in 2008 een perceel grond met als doel daarop een pand te bouwen. Het betrof een eerste project van de projectontwikkelaar. Voor de financiering leende hij geld bij een bank. De bouw begon in 2009. Vanaf april 2010 kon de projectontwikkelaar niet meer aan zijn betalingsverplichtingen jegens de bank voldoen. De bank heeft de leningen opgezegd. In 2014 is het pand geveild. Daarbij leed de projectontwikkelaar een fors verlies. In zijn aangifte inkomstenbelasting merkte hij dit verlies aan als een negatief resultaat uit onderneming.

Standpunt van de Belastingdienst

De Belastingdienst stelde dat het perceel en pand privévermogen waren en dat het verlies daarom niet aftrekbaar was. In eerdere jaren had de ondernemer het perceel zelf als privévermogen geëtiketteerd. De inspecteur vond dat deze etikettering juist was omdat het pand geen verplicht ondernemingsvermogen vormde. Het verband tussen de onderneming en het perceel was daartoe volgens de inspecteur niet nauw genoeg.

Oordeel van het gerechtshof

Hof Amsterdam oordeelde dat de bouwactiviteiten inderdaad een bron van inkomen vormden. De activiteiten kwalificeerden ofwel als onderneming, ofwel als werkzaamheid. Daaruit volgt volgens het hof niet zonder meer dat het in privé verworven perceel grond als verplicht ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt of dat de kwalificatie als privévermogen op een etiketteringsfout zou berusten. De projectontwikkelaar diende naar het oordeel van het hof aannemelijk te maken dat het perceel grond als verplicht ondernemingsvermogen moest worden aangemerkt. Daarin slaagde hij niet, aldus het hof.

Oordeel van de Hoge Raad

De projectontwikkelaar ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het perceel verplicht als ondernemingsvermogen had moeten worden aangemerkt. Het hof heeft als uitgangspunt genomen dat de bouwactiviteiten een bron van inkomen vormden. Aangezien het perceel en het pand in aanbouw volledig dienstbaar waren aan de bouwactiviteiten, kon het perceel niet als privévermogen worden beschouwd. Het hof heeft, aldus de Hoge Raad, ten onrechte geoordeeld dat het perceel keuzevermogen was. De Hoge Raad heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar het Hof Den Haag voor verdere behandeling.

Advies aan ondernemers

Hoewel de afloop voor de ondernemer in kwestie gunstig is, toont deze zaak eens te meer het belang aan van een correcte vermogensetikettering. Niet altijd is sprake van keuzevermogen. Twijfelt u over de juiste aanpak? Neem contact met ons op voor passend advies om vervelende verrassingen te voorkomen.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20241421, 21/05115 | 10-10-2024
Read more

Geen bouwdepot maar spaarrekening

Hof Den Bosch heeft in een procedure over een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2017 geoordeeld dat het saldo op een spaarrekening een bezitting is voor de rendementsgrondslag van box 3. De belanghebbende in de procedure meende dat het saldo niet als bezitting kon worden aangemerkt omdat het bestemd was voor de afbouw van de eigen woning in aanbouw. De belanghebbende meende dat hij vanwege de bestemming niet vrij over het saldo kon beschikken. Het geld stond enkel nog op de spaarrekening omdat de bouw was vertraagd.

De woning in aanbouw gold op 1 januari 2017 als eigen woning voor de belanghebbende. Voor zover op 1 januari 2017 bouwtermijnen vervallen waren, die nog niet waren betaald, vormden deze een schuld, die behoorde bij de eigen woning. Een dergelijke schuld valt in box 1 en behoort niet tot de rendementsgrondslag van box 3. Op 1 januari 2017 nog niet vervallen bouwtermijnen vormden geen schuld in de zin van de Wet IB 2001. Van een bouwdepot was geen sprake. De belanghebbende heeft het geld, dat bestemd was voor de aannemer, verkregen door de verkoop van een andere woning en niet door het afsluiten van een hypotheek. Het hof vond niet aannemelijk dat de belanghebbende niet vrij over de spaarrekening zou kunnen beschikken.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de hofuitspraak zonder nadere motivering ongegrond verklaard.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20241381, 23/02160 | 03-10-2024
Read more

Afwaardering regresvordering dga niet ten laste van inkomen

De dga van een holding ging in hoger beroep bij het hof vanwege een geschil met de Belastingdienst. De rechtsvraag was of hij in zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2017 een regresvordering op de bv mocht afwaarderen ten laste van zijn resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen.

Achtergrond van de zaak

De holding had een 100%-dochtermaatschappij (de bv). In 2004 en 2007 stelde de dga zich persoonlijk borg voor de schulden van de bv bij de bank. De  belanghebbende en zijn holding waren gezamenlijk eigenaar van een pand. Toen dit pand in 2017 werd verkocht, werd een deel van de opbrengst gebruikt om de schuld van de bv aan de bank af te lossen. De belanghebbende stelde dat dit leidde tot een regresvordering op de bv en dat hij die vordering mocht afwaarderen in zijn aangifte inkomstenbelasting, aangezien hij ervan uitging dat de bv het bedrag niet zou kunnen terugbetalen.

Zakelijkheid van de borgstelling

De belangrijkste vraag in deze zaak was of de borgstelling, die de dga in 2004 en 2007 is aangegaan, zakelijk was. De toets hiervoor is of een onafhankelijke derde onder dezelfde voorwaarden bereid zou zijn geweest om eenzelfde borgstelling aan te gaan. Het hof oordeelde dat dit niet het geval was. Hierbij speelden de volgende factoren een rol:

  • de bv had een negatief eigen vermogen toen de borgstelling werd aangegaan;
  • er was geen schriftelijke borgstellingsovereenkomst;
  • er waren geen zekerheden gesteld, en de borgstelling gold zowel voor oude als nieuwe schulden zonder dat een einddatum was vastgelegd; en
  • er was geen borgstellingsvergoeding overeengekomen tussen de dga en de bv.

Op basis van deze feiten oordeelde het hof dat een onafhankelijke derde onder die voorwaarden niet bereid zou zijn geweest om de borgstelling te accepteren. Daarom werd de borgstelling als onzakelijk gezien.

Afwaardering regresvordering ten laste van het inkomen in box 1 niet toegestaan

Doordat de borgstelling onzakelijk was, werd deze gezien als een handeling uit aandeelhoudersmotieven. Dit betekende dat de regresvordering, die ontstond toen de bank de dga aansprak op zijn borgstelling, niet kon worden afgewaardeerd ten laste van het resultaat uit terbeschikkingstelling van vermogen.

Advies

Voordat u zich borg stelt voor schulden van uw bv, is het van groot belang om te beoordelen of de borgstelling zakelijk is. Een onzakelijke borgstelling heeft tot gevolg dat u een eventueel verlies op de borgstelling niet ten laste van uw inkomen kunt brengen. Het is daarom van groot belang om goed op de hoogte te zijn van de vereisten die gelden voor een zakelijke borgstelling. Zorg voor een schriftelijke overeenkomst, vraag waar mogelijk om zekerheden en beding een zakelijke vergoeding voor de borgstelling. Heeft u twijfels of vragen? Neem gerust contact met ons op.

Bron:Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20241475, BK-23/160 | 09-07-2024
Read more

Verzwijgen van omzet en de valkuil van een bankrekening op eigen naam

Een bv, die een nertsenfokkerij dreef, heeft bewust omzetbedragen buiten het zicht van de Belastingdienst op een Luxemburgse bankrekening laten storten. De bankrekening stond op naam van de dga van de bv. De inspecteur kwam dit op het spoor nadat de Belastingdienst in 2019 een onderzoek aankondigde in de pelsdierensector. In reactie hierop nam de dga contact op met de inspecteur en meldde vrijwillig dat nog een saldo van ongeveer $195.000 in contanten aanwezig was. De inspecteur legde vervolgens navorderingsaanslagen op aan de dga over meerdere jaren, samen met vergrijpboetes vanwege het bewust achterhouden van inkomsten.

Standpunt van de dga

De dga betoogde dat de Luxemburgse bankrekening eigenlijk op naam van de bv had moeten staan, maar dat dit niet was gebeurd vanwege een te oud uittreksel uit de KvK bij het openen van de rekening. Hij voerde verder aan dat de opbrengsten toebehoorden aan de bv en dat geen sprake was van een privé-uitkering. Daarnaast stelde hij dat hij in 2019 een lager werkelijk rendement had behaald dat niet meegenomen was in de heffing van box 3.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur betoogde dat de bankrekening op naam van de dga stond en dat de stortingen als een winstuitdeling van de bv aan de dga moesten worden gezien. Om van een winduitdeling te kunnen spreken, moet voldaan zijn aan een subjectieve eis en een objectieve eis. De objectieve eis houdt in dat een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden van de bv naar de aandeelhouder, waardoor de bv wordt verarmd en de aandeelhouder wordt verrijkt. De inspecteur stelde dat de storting van omzetbedragen op een privébankrekening van de dga een vermogensverschuiving van de bv naar de de dga inhield. De subjectieve eis vereist dat zowel de bv als de dga zich bewust moet zijn van de bevoordeling. In dit geval wist de dga dat de gelden afkomstig waren van de bv en dat ze ten gunste van hem werden gestort. Dit maakte volgens de inspecteur duidelijk dat de partijen bewust hebben gehandeld, waarmee is voldaan aan de subjectieve eis.

Verder trok de inspecteur de kaart van de informatiebeschikking, nadat de ondernemer niet volledig had gereageerd op meerdere vragenbrieven. Een informatiebeschikking wordt door de inspecteur gebruikt als een belastingplichtige niet voldoet aan zijn verplichting om gevraagde informatie te verstrekken. Dit kan betekenen dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Dat betekende in dit geval dat de dga moest aantonen dat de aanslagen niet juist zijn, hetgeen hij in deze zaak niet kon.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overwoog dat de opbrengsten uit de nertsenhuidenverkoop bewust op de Luxemburgse rekening waren gestort en niet in de aangiften waren opgenomen. Er was sprake van een winstuitdeling in de jaren 2007 en 2008. Het saldo van de bankrekening is terecht in de box 3-heffing van de dga meegenomen. Ook vond de rechtbank dat de dga onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij in 2019 een lager werkelijk rendement had behaald. De vergrijpboetes heeft de rechtbank passend geacht, maar deels gematigd vanwege de lange duur van de procedure.

Bewijs leveren is fundamenteel

De rechtbank benadrukte dat het leveren van voldoende bewijs cruciaal is in belastingzaken. In dit geval had de ondernemer niet kunnen aantonen dat de Luxemburgse bankrekening zakelijk was en geen privévermogen vertegenwoordigde. Bovendien was onvoldoende bewijs geleverd voor het gestelde lagere rendement in 2019. Het niet kunnen overleggen van bewijzen kan leiden tot het verwerpen van standpunten en kan daarnaast nadelige fiscale consequenties hebben. In deze zaak leidde de informatiebeschikking ertoe dat de ondernemer extra bewijs moest leveren, waar hij niet in slaagde. Het belang van goede documentatie en tijdige reactie op informatieverzoeken mag niet worden onderschat.

Waarschuwing

Het is cruciaal om (buitenlandse) bankrekeningen altijd op naam van de juiste entiteit, zoals in dit geval de bv, te openen en alle inkomsten correct in de belastingaangiften op te nemen. Reageer altijd tijdig op vragenbrieven van de Belastingdienst om te voorkomen dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Het verbergen van vermogen kan leiden tot forse boetes en belastingheffing, zoals in dit geval gebeurde. Neem bij twijfel contact met ons op voor advies over hoe u uw fiscale verplichtingen correct kunt naleven en om ervoor te zorgen dat u voldoende bewijs heeft om uw standpunten te onderbouwen.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20246204, BRE 23/1319, 23/1320, 23/839, 23/841, 23/842, 23/2799, 23/2800 en 23/2801 | 04-09-2024
Read more

Stand van zaken Wet rechtsherstel box 3 en Overbruggingswet box 3

De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3. Naar aanleiding van rechtspraak van de Hoge Raad moeten belastingplichtigen de kans krijgen om aannemelijk te maken dat zij een lager rendement dan het forfaitaire rendement hebben behaald op hun vermogen in box 3. Daarmee wordt in feite een tegenbewijsregeling geïntroduceerd in box 3.

De Hoge Raad heeft uitgangspunten gegeven voor het bepalen van het werkelijke rendement. Het werkelijke rendement omvat het directe rendement, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van de vermogensbestanddelen. Ook ongerealiseerde waardeveranderingen behoren tot het werkelijke rendement. Volgens de Hoge Raad moet geen rekening gehouden worden met kosten. Dit is opmerkelijk, aangezien kosten het rendement verlagen.

De staatssecretaris geeft aan dat wetgeving in voorbereiding is om de heffing in box 3 in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Hij vindt het wenselijk dat het rendementsbegrip voor iedereen en voor de Belastingdienst duidelijk is en uniform wordt toegepast. Daarom zullen in de wetgeving de regels voor het bepalen van het werkelijk behaalde rendement worden opgenomen. Onderwerpen, waar de Hoge Raad zich niet expliciet over heeft uitgesproken, zullen worden uitgewerkt. Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het rendementsbegrip dat de wetgever bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3 voor ogen had. De planning is om in het eerste kwartaal van 2025 het wetsvoorstel in te dienen bij de Tweede Kamer, met het oog op inwerkingtreding per 1 juni 2025. 

De tegenbewijsregeling staat open voor de volgende belastingplichtigen: 

  • voor 2021 en later staat de regeling open voor alle belastingplichtigen; 
  • voor 2019 en 2020 gaat het om belastingplichtigen van wie de definitieve aanslag op 21 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststond en die tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering hebben gedaan of nog doen; 
  • voor 2017 en 2018 betreft het belastingplichtigen van wie het bezwaarschrift meeliep in de massaal bezwaarprocedure of die de definitieve aanslag na 21 december 2021 hebben ontvangen en tijdig een verzoek tot ambtshalve vermindering hebben ingediend.

Bepaling werkelijk behaald rendement

Eigen gebruik van onroerende zaken

Het eigen gebruik van een onroerende zaak is onderdeel van het werkelijke rendement. Dit rendement is gelijk aan de economische huurwaarde van de onroerende zaak. Naar verwachting zal de Hoge Raad dit najaar uitspraak doen over het werkelijke rendement van een woning in eigen gebruik.

Aan- en verkoop van woningen gedurende het jaar

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de waardering van woningen in box 3 moet worden aangesloten bij de WOZ-waarde. Bij de aan- en verkoop van een woning wordt de waardeontwikkeling in het kalenderjaar op basis van de WOZ-waarde tijdsevenredig verdeeld tussen de verkoper en koper.

Voorkoming dubbele belasting

Een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt berekend naar de verhouding van het werkelijke buitenlandse rendement in box 3 deel en het totale werkelijke rendement in box 3. 

Toepassing schuldendrempel

De in de wet opgenomen schuldendrempel in box 3 van € 3.700 (bedrag 2024) wordt bij het bepalen van het werkelijke rendement buiten toepassing gelaten. 

Toepassing vrijstelling groene beleggingen

De grens voor groene beleggingen is gekoppeld aan de peildatum 1 januari. Voor het berekenen van het werkelijke rendement van groene beleggingen wordt de daarvoor geldende vrijstelling toegepast naar rato van de situatie op de peildatum. Bij een vrijstelling van € 30.000 wordt bij een belastingplichtige met op 1 januari € 60.000 aan groene beleggingen 50% van het werkelijke rendement vrijgesteld.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000443291 | 16-09-2024
Read more

Het verzwijgen van inkomen bij faillissement liep verkeerd af

Moeder is persoonlijk failliet verklaard, maar blijft actief door spinninglessen te geven in een sportschool. De inkomsten uit deze lessen worden niet aan moeder uitbetaald, maar aan een bv van de kinderen. Moeder ontvangt geen loon van de bv, omdat dit direct naar de curator zou gaan. De inspecteur oordeelt dat de inkomsten uit de spinninglessen bij moeder belast moeten worden en legt daarom een navorderingsaanslag met boete aan haar op. De vraag, die centraal staat in de procedure voor de rechtbank, is of de vergoeding voor de spinninglessen, die aan de bv van de kinderen is betaald, als inkomen bij de moeder moet worden aangemerkt.

Standpunt van moeder

Moeder geeft aan dat ze het inkomen niet heeft aangegeven, omdat de vergoeding naar de bv is gegaan en niet naar haar persoonlijk. Ze vindt dat dit bedrag daarom niet bij haar als inkomen moet worden belast.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur is het hier niet mee eens. Hij stelt dat er geen zakelijke relatie bestaat tussen de bv van de kinderen en de sportschool. De bv houdt zich bezig met het fokken van en handelen in paarden en niet met het verzorgen van spinninglessen. Volgens de inspecteur moet het bedrag, dat voor de spinninglessen is ontvangen, bij moeder als resultaat uit overige werkzaamheden worden belast.

Vonnis van de rechtbank

Het wettelijke kader

De rechtbank benadrukt dat in de inkomstenbelasting alleen daadwerkelijk genoten opbrengsten worden belast. Volgens de wet moeten inkomsten uit overige werkzaamheden worden bepaald aan de hand van het winstregime. Dit betekent dat onder bepaalde omstandigheden bewust prijsgegeven voordelen aan de winst moeten worden toegerekend.

Arbeid in het economische verkeer

De rechtbank oordeelt dat met het geven van spinninglessen arbeid is verricht in het economische verkeer, waarbij een voordeel is beoogd en verwacht mag worden. Moeder heeft geprobeerd dit voordeel buiten het zicht van de curator te houden door de vergoeding voor haar werkzaamheden niet zelf te ontvangen, maar toe te laten komen aan de bv van de kinderen. De rechtbank beoordeelt dit als het bewust verzwijgen van een aanzienlijk deel van haar inkomen. Moeder heeft niet de juiste aangifte gedaan, waardoor de bewijslast voor de onjuistheid van de aanslag is omgekeerd en verzwaard. De inspecteur mag in een dergelijk geval het inkomen schatten, mits de schatting redelijk is. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het inkomen op een redelijke manier heeft geschat. 

Les voor de toekomst

Het buiten het zicht van de curator houden van inkomsten kan ertoe leiden dat de inspecteur het inkomen schat en boetes oplegt. Dit vonnis laat zien dat het verzwijgen van inkomen ernstige fiscale gevolgen kan hebben.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20245463, BRE 23/3367, 23/3368, 24/5907 en 24/5908 | 06-08-2024
Read more

Belasting in Nederland of het buitenland? Rechtbank geeft duidelijkheid

Wanneer iemand in Nederland woont en in het buitenland werkt, kan zowel belasting worden geheven in Nederland als in het land waar de persoon werkt. De rechtbank heeft recent geoordeeld over de belastingplicht van een persoon in Nederland en over de toepassing van de voorkoming van dubbele belastingheffing.

Feiten

De betrokkene stond vanaf 1 oktober 2014 ingeschreven op een woonadres in Nederland en werkte als verkoopmedewerker voor een werkgever in Koeweit. Deze werkgever handelde in voedsel dat werd geëxporteerd naar Irak. Uit het paspoort van de betrokkene bleek, dat hij in 2017 verschillende landen heeft bezocht en dat hij 107 dagen in Koeweit verbleef.

Voor het jaar 2017 heeft de betrokkene een belastingaangifte ingediend met een belastbaar inkomen van € 120.000. In de aangifte verzocht hij om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het volledige bedrag. De Belastingdienst heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd en de aftrek voor het volledige bedrag toegepast. In 2022 kondigde de inspecteur echter een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte aan. Dit leidde tot een navorderingsaanslag, waarin de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting werd verminderd tot € 40.000. Over de navorderingsaanslag ontstond een procedure.

Standpunten van partijen

De betrokkene stelde dat hij niet belastingplichtig was in Nederland omdat hij hier niet werkte en alleen in Nederland was om tijd met zijn familie door te brengen. De inspecteur stelde daarentegen dat de betrokkene wél belastingplichtig was in Nederland, aangezien hij in zijn aangifte over het jaar 2017 als hoofdverblijf een eigen woning in Nederland had opgegeven. Dit wees volgens de inspecteur op binnenlandse belastingplicht.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelde dat iemand, die in Nederland woont, als binnenlands belastingplichtige in Nederland belasting moet betalen over zijn wereldinkomen. Volgens de Wet IB 2001 is een natuurlijke persoon, die in Nederland woont, belastingplichtig in Nederland. De Hoge Raad heeft eerder bepaald dat het vaststellen van een woonplaats afhangt van verschillende factoren, waarbij niet één enkel feit doorslaggevend is.

In deze zaak was de betrokkene ingeschreven op een adres in Nederland en bracht hij zijn vrije dagen door bij zijn gezin in Nederland. De rechtbank oordeelde daarom dat de betrokkene fiscaal in Nederland woonde en dus binnenlands belastingplichtig was.

Voorkoming dubbele belasting

Aangezien de rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene belastingplichtig was in Nederland, moest worden gekeken naar de hoogte van de voorkoming van dubbele belasting. De inspecteur had de voorkoming vastgesteld op € 40.000, maar de rechtbank oordeelde dat dit te laag was.

Omdat het inkomen uitsluitend bestond uit loon uit Koeweit, mocht Koeweit belasting heffen over dit inkomen. Nederland moest vervolgens een voorkoming van dubbele belasting verlenen. De hoogte van deze voorkoming wordt berekend met een zogenoemde dagenbreuk, waarbij het jaarloon wordt vermenigvuldigd met een breuk. De teller van deze breuk bestaat uit het aantal dagen waarop daadwerkelijk arbeid in Koeweit is verricht en de noemer bestaat uit het aantal kalenderdagen van het jaar, minus weekenddagen, vakantiedagen en feestdagen.

Berekening van de dagenbreuk

Teller: de rechtbank oordeelde dat alleen de werkdagen in Koeweit, in totaal 107 dagen, in de teller mogen worden meegenomen.

Noemer: beide partijen hebben de noemer onjuist vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat uitgegaan moet worden van het totaal aantal dagen waarop contractueel arbeid is verricht. Op basis van het paspoort en de verklaring van de betrokkene kwam de rechtbank uit op een noemer van 259 dagen (365 dagen minus 76 weekend- en vrije dagen en 30 vakantiedagen).

De rechtbank heeft de vermindering als volgt berekend: € 120.000 * 107/259 = € 49.575,29. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag dienovereenkomstig verminderd.

Conclusie

Het vonnis van de rechtbank bevestigt dat een persoon die in Nederland woont, hier belastingplichtig is, ook als deze persoon in het buitenland werkt. Daarnaast benadrukt het vonnis het belang van een zorgvuldige berekening van de voorkoming van dubbele belasting, waarbij zowel de werkdagen als de contractuele vakantiedagen nauwkeurig in aanmerking moeten worden genomen.

Bron:Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20242867 | 17-07-2024
Read more

Geen verband tussen ziekte en medisch onderzoek: geen aftrek kosten

Onder voorwaarden komt een belastingplichtige in aanmerking voor aftrek van specifieke zorgkosten. De Wet IB 2001 vereist een causaal verband tussen de ziekte van de belastingplichtige en de gemaakte kosten voor een medische behandeling. Op de belastingplichtige rust de bewijslast om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat er een causaal verband bestaat tussen de behandeling en een medische aandoening.

In een procedure voor Hof Den Haag bepleitte de belanghebbende de aftrek van de kosten voor een in de Verenigde Staten ondergane MRI-scan en van de daarmee samenhangende reis- en verblijfkosten. Niet in geschil was dat de kosten voor de MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfskosten zijn gemaakt ten behoeve van de belanghebbende. Evenmin was in geschil dat de belanghebbende ziek was. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de kosten in direct verband staan met zijn ziekte. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een medische noodzaak voor het maken van de kosten waaraan hij zich redelijkerwijs niet kon onttrekken. Een voorschrift van een arts om de scan te ondergaan ontbrak. Uit de overgelegde verklaring van de huisarts dat de MRI-scan is ondergaan in verband met neurologische problematiek van de belanghebbende kan niet worden afgeleid dat de huisarts op het moment waarop hij die verklaring gaf van mening was dat de belanghebbende in september 2018 in het kader van zijn behandeling een MRI-scan moest ondergaan. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat de huisarts bevestigt dat hij die mening was toegedaan in september 2018.

Het hof merkt op dat het directe verband en de medische noodzaak zouden kunnen worden afgeleid uit het feit dat de resultaten van de MRI-scan zijn gebruikt bij de behandeling van de ziekte van de belanghebbende. De stukken van het dossier bevatten daarvoor echter geen aanknopingspunt. De kosten voor de MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfskosten kwalificeren niet als uitgaven voor specifieke zorgkosten, die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. De belanghebbende heeft geen recht op aftrek van deze kosten.

Bron:Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20241215, BK-23/1081 | 15-05-2024
Read more

Betaalde premie voor buitenlandse AOV als aftrekpost?

Bij het invullen van zijn aangifte inkomstenbelasting heeft een belastingplichtige de premie voor een Duitse arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) als aftrekpost opgevoerd. De belastinginspecteur corrigeert echter de aangifte, omdat de premie volgens de wet niet aftrekbaar is. De belastingplichtige is het hier niet mee eens en gaat in bezwaar en beroep. De vraag is of de aan een in Duitsland gevestigde verzekeraar betaalde premie voor een AOV in Nederland aftrekbaar is.

De Duitse verzekeraar voldoet niet aan de in de wet genoemde voorwaarden en is ook niet aangewezen door de minister van Financiën, waardoor de betaalde premie niet aftrekbaar is als uitgave voor inkomensvoorziening. De belastingplichtige voert in zijn bezwaar- en beroepschrift aan, dat binnen de inkomstenbelasting sprake is van ongeoorloofde discriminatie, zoals bedoeld in het Internationaal Verdrag inzake de burgerrechten en politieke rechten (IVPR) en de discriminatieverboden in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij stelt dat een immigrant, die vóór zijn immigratie dezelfde verzekering had afgesloten bij de Duitse verzekeraar, anders dan hij wel recht heeft op aftrek van de betaalde premies.

De rechtbank oordeelt dat de wet een voorziening kent voor personen met een lopende polis bij een buitenlandse verzekeraar, waarvoor vóór het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht ten minste een periodieke contractuele premiebetaling heeft plaatsgevonden. Deze personen worden na immigratie in Nederland geconfronteerd met het feit dat hun polis door de vestigingsplaats van de verzekeraar niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van de betaalde premies in Nederland. De rechtbank stelt dat dit niet van toepassing is op de belanghebbende, aangezien hij niet naar Nederland is geëmigreerd. Het expliciete verschil in omstandigheden rechtvaardigt volgens de rechtbank het verschil in behandeling, waardoor geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel van het IVPR en het discriminatieverbod van het EVRM.

De belastingplichtige probeert alsnog de aftrek te verkrijgen door te stellen dat sprake is van schending van het EU-recht. Dit argument houdt geen stand, omdat de premie wel aftrekbaar is als de Duitse verzekeraar aansprakelijkheid accepteert zoals die geldt op grond van de Invorderingswet voor een Nederlandse verzekeraar. Hierdoor is geen sprake van schending van het EU-recht.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20244547, BRE 22/4903, 22/4904 en 22/6002 | 02-07-2024
Read more

De sleutel tot het behoud van zelfstandigenaftrek

Een juridisch dienstverlener diende een aangifte inkomstenbelasting in over 2019 en claimde daarin de zelfstandigenaftrek. De inspecteur wijkt af van de aangifte inkomstenbelasting, kent de zelfstandigenaftrek niet toe en stelt het inkomen vast op € 3.370. Zowel voor de rechtbank als het hof was de centrale vraag of de ondernemer recht heeft op de zelfstandigenaftrek.

De aangifte

De ondernemer gaf in zijn aangifte inkomstenbelasting aan, dat het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) € 2.639 bedraagt. Hoe dit inkomen is berekend, is niet duidelijk. De aangegeven winst uit onderneming is € 850. Na aftrek van de zelfstandigenaftrek resulteert een inkomen van € 0 in box 1.

Bewijslast

Na correspondentie tussen de inspecteur en de belastingplichtige, concludeert de inspecteur dat de ondernemer niet heeft aangetoond dat en hoe hij ten minste 1.225 uren in en aan zijn onderneming heeft besteed. Dit is het vereiste voor het toekennen van de zelfstandigenaftrek. Zowel de rechtbank als het hof oordeelde dat de ondernemer niet aan het urencriterium heeft voldaan.

De agenda

De ondernemer heeft zijn agenda, waarin staat dat hij 1.795 uren aan zijn onderneming heeft gewerkt, overgelegd. De rechtbank en het hof oordeelden echter dat, hoewel de ondernemer 1.795 uren in zijn agenda heeft opgenomen, onduidelijk is waaraan deze uren zijn besteed. Omdat het een aftrekpost betreft, moet de ondernemer dit inhoudelijk kunnen aantonen. Hier wringt de schoen.

Onvoldoende specifiek

Het is voor de rechtbank en het hof onduidelijk wanneer de urenverantwoording in de agenda van de ondernemer is opgesteld. Het overgelegde overzicht is te globaal van aard. Er zijn voornamelijk categorieën beschreven, zoals marktoriëntatie, diverse internetactiviteiten, post ophalen, website en administratie. Per dag is per tijdsblok aangegeven dat aan een aantal van deze activiteiten tijd is besteed. De weergave van deze tijdsbesteding is voor veel dagen identiek. Zonder onderbouwing met nadere bewijsstukken is het voor de rechtbank en het hof onduidelijk waar de opgevoerde uren concreet betrekking op hebben en is nagenoeg geen enkel uur te verifiëren.

Tip: hoe vermijdt u problemen met de urenregistratie?

Een lage omzet hoeft op zich niet te betekenen dat u geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek. U maakt het de inspecteur erg makkelijk als u, zoals deze ondernemer, de urenregistratie te algemeen opstelt. Leg duidelijk vast wat u tijdens bepaalde uren heeft gedaan en vermijd algemene omschrijvingen. Dus niet ‘administratie’, maar bijvoorbeeld ‘bank geboekt’, ‘herinneringen aan debiteuren verstuurd’ en ‘inkoopfacturen geboekt’. Zo is duidelijk waar u de uren aan hebt besteed. Daarnaast is het aan te raden een brief te schrijven, waarin u uitlegt waar u zo druk mee bent geweest. Dit helpt de inspecteur en eventueel een rechter een beter inzicht te krijgen in de ondernemer en de bestede uren.

Bron:Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20242041, 23/1209 | 27-05-2024
Read more

Ondernemer betrapt op drugshandel: hof bevestigt redelijkheid schatting inspecteur

Een ondernemer wordt geconfronteerd met een navorderingsaanslag nadat de inspecteur heeft ontdekt dat de ondernemer aanzienlijke inkomsten uit de handel in verdovende middelen niet heeft opgegeven. Het hof oordeelt over de vraag of de gemaakte inkomensschatting door de inspecteur op basis van gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek redelijk is.

In 2018 vond de politie in de schuur van de ondernemer een grote hoeveelheid verdovende middelen, waaronder XTC, cocaïne, speed en 4,5 kg henneptoppen. Naar aanleiding van de verstrekte informatie door de officier van justitie startte de inspecteur een onderzoek. Uit een derdenonderzoek kwam aan het licht dat de ondernemer een leasecontract had afgesloten en de termijnen contant had voldaan. De inspecteur maakte een vermogensopstelling over de jaren 2014 tot en met 2017. De inspecteur maakte hiervoor gebruik van gegevens van het Nibud, contant betaalde leasekosten en de inkoopwaarde van de aangetroffen verdovende middelen. Deze gegevens werden gebruikt om een schatting te maken van de gerealiseerde maar niet opgegeven winst uit de handel in verdovende middelen.

Zowel de rechtbank als het hof oordeelde dat de ondernemer niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft aangetoond dat de aangifte gebreken bevatte, die resulteerden in een aanzienlijk lager verschuldigd belastingbedrag dan in werkelijkheid het geval was. De inspecteur slaagde erin te bewijzen dat de ondernemer wist of had moeten weten dat door de onjuiste aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Het hof oordeelde dat de inspecteur een adequate vermogensopstelling heeft gemaakt. De ondernemer diende aan te tonen hoe hij in de betreffende jaren meer heeft kunnen uitgeven dan hij in zijn aangifte had opgegeven. De ondernemer slaagde daar niet in. De navorderingsaanslagen zijn terecht en op basis van een redelijke schatting opgelegd.

De ondernemer, die aanzienlijke inkomsten uit de handel in verdovende middelen niet heeft opgegeven, is volgens het hof terecht aangeslagen voor de verschuldigde belasting. Deze zaak onderstreept het belang van een nauwkeurige en volledige belastingaangifte, zelfs wanneer inkomsten uit illegale activiteiten afkomstig zijn.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20242078 , 22/1687 tot en met 22/1694 | 25-06-2024
Read more

Analyse arresten Hoge Raad box 3

Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3 het discriminatieverbod en het eigendomsgrondrecht schenden als het forfaitaire rendement hoger is dan het werkelijke rendement. De staatssecretaris van Financiën heeft na bestudering van de recente arresten een eerste analyse gegeven. Belastingplichtigen met een lager werkelijk rendement dan het forfaitaire rendement moeten de gelegenheid krijgen om dit aan te tonen. In feite is sprake van een tegenbewijsregeling. De Belastingdienst heeft een formulier voor de opgave van het werkelijke rendement in voorbereiding. Volgens de huidige planning is dat formulier in de zomer van 2025 beschikbaar.

Uitgangspunten

Volgens de Hoge Raad moet voor het werkelijke rendement zoveel mogelijk worden aangesloten bij het rendementsbegrip van het forfaitaire stelsel in box 3. Dit houdt in dat het rendement op het gehele box 3-vermogen moet worden bepaald. Ook belastingplichtigen met uitsluitend spaargeld kunnen dus hun werkelijke rendement aantonen, al heeft de Hoge Raad overwogen dat het forfaitaire rendement op spaargeld doorgaans het werkelijke rendement goed zal benaderen. Het rendement op vrijgesteld vermogen, zoals bos- en natuurterreinen en landgoederen wordt niet tot het werkelijke rendement gerekend. Rendement op vermogen, dat op 1 januari nog niet tot het box 3-vermogen behoorde maar later in het jaar wel, moet worden meegenomen. De grootte van het verschil tussen het forfaitair bepaalde en het werkelijke rendement is niet van belang. Met inflatie wordt geen rekening gehouden. De bewijslast voor het werkelijke rendement ligt bij de belastingplichtige.

De Hoge Raad sluit verrekening van verliezen van andere jaren en aftrek van kosten uit van het werkelijke rendement. De uitleg van de Hoge Raad wijkt op dit punt af van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. De Hoge Raad doet geen uitspraak over de vraag in welk jaar directe inkomsten tot het werkelijke rendement gerekend worden. In de inkomstenbelasting geldt voor particulieren als hoofdregel het kasstelsel. Inkomsten worden geacht te zijn genoten wanneer deze zijn ontvangen.

Nog uit te werken onderwerpen

Een aantal vragen heeft de Hoge Raad niet expliciet beantwoord. Onduidelijk is of het eigen gebruik van onroerende zaken een voordeel oplevert dat tot het werkelijke rendement moet worden gerekend. Een andere vraag is hoe de waardeontwikkeling van een woning in box 3 moet worden bepaald als deze in de loop van het jaar wordt verkocht of gekocht. Wat de effecten van de arresten zijn in buitenlandsituaties en hoe de schuldendrempel moet worden toegepast, wordt nog onderzocht. Tot slot wordt in kaart gebracht welke belastingplichtigen in aanmerking komen voor het rechtsherstel.

Vergoeding van belastingrente

Bij de vermindering van de aanslag in bezwaar, beroep of ambtshalve wordt op grond van de Nederlandse fiscale wetgeving geen rente vergoed door de Belastingdienst. Dat is volgens de Hoge Raad niet in strijd met het EVRM.

Planning herstel

Belastingplichtigen, die mogelijk in aanmerking komen voor rechtsherstel, kunnen in oktober 2024 een informatiebrief van de Belastingdienst verwachten met uitleg over de vervolgstappen.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000372058 | 17-07-2024
Read more

Vooruitbetaling collegegeld ter verkrijging verblijfsvergunning

In een procedure over de aftrek van scholingskosten heeft de staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De casus is vergelijkbaar met een recente uitspraak van Hof Den Bosch.

Casus

Scholingskosten waren in het jaar 2018 onder voorwaarden aftrekbaar, voor zover zij meer bedroegen dan het drempelbedrag van € 250. Een uit India afkomstige student heeft in verband met de aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd om een opleiding in Nederland te kunnen volgen voor de aanvang van de aanvraagprocedure het collegegeld en een bedrag voor de kosten van levensonderhoud in het eerste jaar aan de onderwijsinstelling betaald. De instelling heeft het bedrag van de kosten van levensonderhoud van het eerste verblijfsjaar aan de student terugbetaald nadat hij de verblijfsvergunning heeft verkregen en hem ingeschreven voor de opleiding.
Voor het recht op aftrek van scholingsuitgaven voor het betaalde collegegeld is bepalend of deze uitgaven zijn betaald gedurende de periode van binnenlandse belastingplicht. Evenals  Hof Den Bosch heeft de rechtbank Den Haag de betaling van de student aan de onderwijsinstelling als een depotstorting aangemerkt. De student was het collegegeld pas verschuldigd op het moment van definitieve inschrijving voor de opleiding. Die vond plaats nadat de verblijfsvergunning was afgegeven. De rechtbank acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening in september 2018. 

Procedure in cassatie

De Hoge Raad stelt voorop dat het overmaken van een geldbedrag naar de bankrekening van een ander niet alleen als een betaling in de zin van de Wet IB 2001 is aan te merken in als er op het moment van overmaken degene, die het geld op zijn bankrekening krijgt gestort, een opeisbare vordering tot betaling heeft. Van een betaling is ook sprake indien op het moment van overmaken een rechtsverhouding tussen partijen bestaat waaruit in de toekomst een betalingsverplichting voortvloeit, die als persoonsgebonden aftrekpost kan worden aangemerkt, en de overmaking naar de bedoeling van partijen ertoe strekt om van tevoren aan die verplichting te voldoen. Daarbij is niet van belang of een eventuele prestatie van de wederpartij waarop de betaling betrekking heeft, al is verricht.

Van een betaling in de zin van de Wet IB 2001 is geen sprake als de belastingplichtige een geldbedrag overmaakt zonder dat daaraan een bestaande of toekomstige verplichting ten grondslag ligt. In dat geval is het overgemaakte bedrag ter beschikking van de belastingplichtige is gebleven. De mogelijkheid bestaat dan dat het bedrag naar de bedoeling van partijen is overgemaakt als depotstorting. Bedragen, die naderhand verschuldigd zijn, kunnen dan op een later moment in mindering worden gebracht. Op dat latere moment vindt verrekening plaats in de zin van de Wet IB 2001.

De bewijslast, dat sprake is van een depotstorting, rust op de belastingplichtige. 

Volgens de Hoge Raad is de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan als zij haar oordeel heeft gegrond op de aanname dat van betaling slechts sprake kan zijn bij voldoening van een opeisbare schuld. Het uitgangspunt van de rechtbank dat de belastingplichtige het collegegeld pas vanaf 1 september 2018 onvoorwaardelijk was verschuldigd, is zonder nadere motivering niet verenigbaar is met haar vaststelling dat het collegegeld voor 1 juli 2018 moest zijn betaald.

Als de rechtbank is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, had zij nader moeten motiveren waarom het overgemaakte collegegeld aanvankelijk was verschuldigd en vanaf de toekenning van de verblijfsvergunning niet meer, en waarom dat bedrag – in elk geval na de toekenning van die vergunning – tot in september 2018 het karakter had van een depotstorting.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20241060, 23/03218 | 11-07-2024
Read more

Onderzoek gevolgen beperking vrijstelling groen beleggen per 1 januari 2025

Bij de behandeling van het Belastingplan 2024 heeft de Tweede Kamer een amendement aangenomen om de vrijstelling voor groen beleggen per 2025 te verlagen van € 71.251  naar € 30.000. Het betreft een dekkingsmaatregel voor aanpassingen in de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting. Het amendement is destijds door de staatssecretaris van Financiën ontraden. De Tweede Kamer heeft in een motie gevraagd om de ongewenste gevolgen van het aangenomen amendement terug te draaien, uiterlijk in het Belastingplan 2025.

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft onderzoek gedaan naar de gevolgen van het amendement voor de continuïteit van de Regeling groenprojecten. Projecten, die aan de eisen van deze regeling voldoen, komen in aanmerking voor een ‘groenverklaring’. Op basis daarvan verstrekken groenfondsen meerjarige leningen tegen een aantrekkelijk tarief.

Om groene beleggingen door particulieren te stimuleren is er een vrijstelling in box 3 en een heffingskorting over het vrijgestelde deel van de groene beleggingen. De verlaging van de vrijstelling voor groen beleggen zorgt volgens de onderzoekers voor een daling van 30% tot 37% van het ingelegde vermogen in 2025. Dit komt met name door een verschuiving van de inleg naar de verlaagde vrijstellingsgrens. De verlaging heeft naar verwachting een meerjarig effect op het ingelegde vermogen. Hoe snel het fiscale product groen sparen en beleggen van deze verwachte daling herstelt, is onzeker. De verwachting is dat een daling van de inleg in groen sparen en beleggen een negatief effect heeft op de omvang van groenbanken en -fondsen. Uitgaande van een lager ingelegd vermogen is er nauwelijks ruimte voor de financiering van nieuwe projecten vanwege de looptijd van bestaande financieringscontracten.

Bron:Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | publicatie | IENW/BSK-2024/178884 | 30-06-2024
Read more

Terugbetaling ten onrechte ontvangen vergoeding geen negatief loon

De rechtbank Gelderland heeft onlangs geoordeeld over de vraag of de terugbetaling van een onterecht ontvangen vergoeding van een ex-werkgever als negatief loon kan worden aangemerkt voor de inkomstenbelasting. Het geschil betrof de aanslag inkomstenbelasting 2015, waarbij de inspecteur de aftrek van de terugbetaling als negatief loon weigerde.

De werknemer heeft in 2007 bij het einde van zijn dienstbetrekking een vergoeding van € 750.000 ontvangen van zijn werkgever, onder toepassing van de stamrechtvrijstelling in de loonbelasting. In 2015 werd hij veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De ex-werknemer voerde deze terugbetaling op als negatief loon in zijn aangifte IB/PVV 2015, omdat hij meende dat deze terugbetaling de eerder ontvangen positieve inkomsten ongedaan maakte.

De inspecteur weigerde de terugbetaling als negatief loon te accepteren, omdat de oorspronkelijke vergoeding onder de stamrechtvrijstelling viel en daardoor niet belast was met loon- of inkomstenbelasting. Daarnaast betwistte de inspecteur dat de terugbetaling van de wettelijke rente en proceskosten als negatief loon kon worden aangemerkt.

De rechtbank stelde vast, dat de oorspronkelijke vergoeding van € 750.000 niet belast was met loon- of inkomstenbelasting vanwege de stamrechtvrijstelling. Volgens de rechtbank kunnen negatieve inkomsten alleen worden afgetrokken als de oorspronkelijke positieve inkomsten belast waren. Omdat dit hier niet het geval was, kon de terugbetaling niet als negatief loon worden aangemerkt. De rechtbank volgt hiermee de vaste lijn in de jurisprudentie dat negatieve inkomsten alleen aftrekbaar zijn als de positieve inkomsten eerder belast zijn.

Bron:Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20243526, ARN 23/3016 | 06-06-2024
Read more

Waardestijging woning belast in box 3?

Een inwoner van Duitsland bezit een woning in Nederland. Naar aanleiding van het tumult omtrent box 3 dient hij een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting 2017 en 2018 in. De inspecteur reageert op het verzoek met het opleggen van navorderingsaanslagen, omdat de woning voor minder dan de WOZ-waarde in de aangiften is opgenomen Er volgt een procedure over de vraag of ongerealiseerde vermogenswinsten door waardestijging van de woning in de heffing in box 3 mogen worden betrokken.

Voor het hof was in geschil of de box 3 heffing in strijd is met artikel 14 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). De inspecteur stelt dat het inkomen in box 3 moet worden berekend naar de voor de belastingplichtige fiscaal meest voordelige uitkomst zoals voorzien in de wet IB 2001 dan wel in het Besluit rechtsherstel box 3. Volgens de inspecteur vormen de waardestijgingen ongerealiseerde vermogenswinsten.

Het hof oordeelt dat de Wet rechtsherstel box 3 (hierna: Herstelwet) geen fiscaal voordelige uitkomst biedt voor de eigenaar. Het hof oordeelt dat hij, in afwijking van de Herstelwet, een compensatie moet krijgen, die aansluit bij het werkelijke rendement. Er was echter geen directe vermogensopbrengst in de vorm van huur. Het hof oordeelt dat ongerealiseerde vermogenswinsten niet binnen het begrip "werkelijk behaald rendement" passen en vernietigt de navorderingsaanslagen. De staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechter mag ingrijpen wanneer het belastingstelsel van box 3 leidt tot een schending van het EVRM en het EP en verwijst naar een van zijn arresten van 6 juni 2024. Het rendement van een woning moet worden bepaald door het verschil in waarde op de eerste en de laatste dag van een kalenderjaar. Die waarden moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de Wet WOZ. De zaak is verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024857, 23/01736 | 13-06-2024
Read more

Inspecteur vernietigt compromis over uitdeling op grond van dwaling

Een bv, die zich bezighoudt met projectontwikkeling en de verhuur van onroerende zaken, verkocht in 2017 een woning voor een te lage prijs aan de zoon van de dga. De woning was sinds 2008 verhuurd aan de zoon voor een huur van € 1.200 per maand. De woning is in 2008 verbouwd voor ruim € 400.000. De verkoopprijs van de woning was € 246.760 (62% van WOZ-waarde 2017) en € 28.000 voor de garage (WOZ-waarde 2017).

De Belastingdienst heeft in een brief aan de dga de fiscale gevolgen van de overdracht van de woning en garage voor de inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, schenkbelasting en overdrachtsbelasting uiteengezet. Er volgt een gesprek waarin een compromis tot stand komt. Twee dagen later verklaart de inspecteur dat hij terug wil komen op het compromis, omdat de taxateur van de Belastingdienst heeft vastgesteld dat de woning aanzienlijk groter is dan de dga heeft verklaard. De gemachtigde van de dga is van mening dat het compromis niet kan worden opgezegd. De inspecteur gaat bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting uit van een hogere waarde van de woning en van de zakelijke huur voor de bepaling van de winstuitdeling aan de dga.

De rechtbank is van oordeel dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen die als fiscaal compromis kan worden aangemerkt. Het compromis is gesloten onder de aanname dat de woning een oppervlakte heeft van 160 m², terwijl de woning in werkelijkheid een oppervlakte had van circa 255 m². De inspecteur beroept zich terecht op dwaling, zodat het compromis vernietigbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de inspecteur uitgaan van de juistheid van de tijdens het gesprek genoemde oppervlakte van de woning. De oppervlakte van een woning en de vierkantemeterprijs zijn een gangbaar uitgangspunt voor de waardebepaling van een woning. Dit had de dga bekend moeten zijn. Dat hij de met zijn zoon overeengekomen huurprijs maatgevend vond voor de waarde van de woning doet daar niet aan af. De inspecteur heeft het compromis op grond van dwaling mogen vernietigen en dat ook gedaan.

Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of de inspecteur de winstuitdelingen terecht en naar het juiste bedrag in aanmerking heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur er in geslaagd te bewijzen dat zich winstuitdelingen hebben voorgedaan. De rechtbank heeft in de uitspraak over de aanslagen vennootschapsbelasting 2015 tot en met 2017 van de bv de door de inspecteur gehanteerde winstcorrecties in stand gelaten. Voor de omvang van de winstuitdelingen ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van die winstcorrecties. De uitkomst van de procedure is dat de aanslag inkomstenbelasting terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.

Bron:Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20247985, SGR 22/3647 | 22-05-2024
Read more

Rente over bijgeschreven rente eigenwoningschuld is niet aftrekbaar

De betaalde rente en kosten van de eigenwoningschuld zijn aftrekbaar. Ook rente, die niet is betaald maar is bijgeschreven op de hoofdsom en daardoor rentedragend is geworden, komt in beginsel voor aftrek in aanmerking. De eigenwoningschuld is het totaal van schulden die een belastingplichtige is aangegaan in verband met de eigen woning. De toename van een schuld door het bijschrijven van verschuldigde renten kwalificeert niet als eigenwoningschuld. Dit houdt in dat de rente over de bijgeschreven rente niet aftrekbaar is.

Indien tussen 29 oktober 2012 en 31 december 2017 een restschuld is ontstaan, kan de rente van die schuld nog gedurende 15 jaar na de vervreemding van de woning in aftrek worden gebracht.

Bij de verkoop van de voormalige eigen woning van de belanghebbende en zijn toenmalige partner is een restschuld ontstaan. Beide ex-partners zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze restschuld. De restschuld wordt aan ieder voor de helft toegerekend. De belanghebbende claimde naast aftrek van de bijgeschreven rente op de restschuld ook aftrek van de rente over de bijgeschreven rente. Die claim is door de inspecteur terecht afgewezen. De belanghebbende claimde verder de aftrek van 7% van de restschuld. Dat was meer dan het door de inspecteur in aftrek toegelaten bedrag aan rente. De belanghebbende slaagde er niet in te bewijzen dat hij 7% rente is verschuldigd over de restschuld. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.

Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20243650, BK-ARN 23/11 | 27-05-2024
Read more

Waardebepaling van aanmerkelijk belang bij remigratie

Een erflater is in 1991 naar België geëmigreerd. In 1994 heeft hij een aanmerkelijk belang van 50% van de aandelen in een Nederlandse bv verkregen. In 2003 remigreerde de erflater naar Nederland. Op dat moment waren de aandelen € 611.640 waard. De inspecteur heeft de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijke belang bij beschikking vastgesteld op € 9.075, waarna een geschil was geboren. Dat geschil heeft geleid tot twee procedures. Een procedure betrof de vaststelling van de verkrijgingsprijs bij remigratie. De tweede procedure betrof het te belasten voordeel bij de latere vervreemding van het aanmerkelijke belang.

Eerste procedure

De erflater heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Het bezwaar is door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde in lijn met het standpunt van de inspecteur, waarna de erflater sprongcassatie bij de Hoge Raad heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep ongegrond verklaard omdat Nederland mag heffen over de waardeaangroei voor zover die is ontstaan in de periode dat sprake was van binnenlandse of buitenlandse belastingplicht. De erflater was in de periode dat hij in België woonde buitenlands belastingplichtige. Nederland had op grond van het verdrag geen belasting kunnen heffen indien de erflater de aandelen in die periode had verkocht.

Tweede procedure

In 2018 heeft de erflater zijn aandelen verkocht voor een bedrag van € 1.583.958. In zijn aangifte IB 2018 heeft de erflater een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang opgenomen van € 972.318, uitgaande van een verkrijgingsprijs van € 611.640. De erflater is van mening dat Nederland verplicht is hem een step-up te geven, waardoor de verkrijgingsprijs op € 611.040 uitkomt. De inspecteur stelt het inkomen uit aanmerkelijk belang vast op € 1.574.883, uitgaande van een verkrijgingsprijs van € 9.075. Het door de inspecteur ingenomen standpunt is volgens de erflater een schending van het territorialiteitsbeginsel, van de goede verdragstrouw en van het evenredigheidsbeginsel. Ook stelt de erflater dat heffen over de waardeaangroei in de buitenlandse periode een inbreuk is op de vrijheid van vestiging.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelt dat de erflater in de periode dat hij inwoner was van België, onderworpen was aan de Belgische belasting. Het maakt niet uit of de heffingsbevoegdheid over de waardeaangroei op grond van het verdrag aan België toekomt als de erflater de aandelen tijdens deze periode had verkocht. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank de verkrijgingsprijs juist vastgesteld omdat de waardeaangroei op grond van de wet in Nederland belast is en dit heffingsrecht niet wordt beperkt door het verdrag. Wat de erflater verder aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel.

Conclusie

De rechtbank bevestigt het standpunt van de inspecteur dat de historische verkrijgingsprijs € 9.075 bedraagt. De waardeaangroei tijdens de buitenlandse belastingplichtige periode is terecht niet meegenomen in een verhoging van de verkrijgingsprijs.

Tip! Hebt u een aanmerkelijk belang en bent u van plan te remigreren? Dan weet u dat u tegen Nederlandse belastingheffing aan kunt lopen. Neem vooraf contact met ons op om te beoordelen of een fiscaalvriendelijke weg te bewandelen is.

Bron:Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20248041, SGR 23/2896 | 06-05-2024
Read more

Schade-uitkering na klachtenprocedure beleggingsverzekering

Een verzekeringnemer met een beleggingspolis ontvangt na een klachtenprocedure van de verzekeraar een som geld. De verzekeringnemer is van mening dat het een onbelaste schadevergoeding betreft. Het kapitaal uit de beleggingspolis moet worden besteed aan de aankoop van een lijfrente. De inspecteur merkt de schadevergoeding aan als een belaste uitkering uit de lijfrenteverzekering en wijkt af van de aangifte van de verzekeringnemer. Dit leidt tot een procedure.

Mening inspecteur en oordeel rechtbank

Het geschil tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar is beëindigd met een vaststellingsovereenkomst (VSO). De kern van de klacht was dat de verzekeringnemer vermogensschade heeft geleden omdat het rendement op de beleggingen aanzienlijk lager was dan hem was voorgespiegeld. De verzekeraar keert op basis van de VSO een bedrag uit aan de verzekeringnemer onder inhouding van loonheffing. De verzekeringnemer verwerkt de ingehouden loonheffing als voorheffing in zijn aangifte inkomstenbelasting. Het bruto bedrag van de uitkering heeft hij echter niet als inkomen in zijn aangifte opgenomen. De inspecteur is van de aangifte afgeweken door de uitkering als inkomen bij te tellen. Naar zijn mening is sprake van een uitkering uit de lijfrente. De rechtbank is het met de inspecteur eens. Zij oordeelt dat de uitkering zijn grondslag vindt in de beleggingsverzekering en om die reden belast is.

Oordeel hof

Het hof bevestigt de standpunten van de inspecteur en het oordeel van de rechtbank. Het bedrag moet worden gerekend tot het inkomen in box 1. Dit betekent dat de verzekeringnemer belasting verschuldigd is over de ontvangen som geld. De juridische basis hiervoor is dat de schadevergoeding direct verband houdt met de beleggingsverzekering. De tegemoetkoming is uitbetaald ter vervanging van gederfde uitkeringen uit de lijfrenteverzekering of als nabetaling op de lijfrente-uitkeringen.

Belangrijke aandachtspunten voor verzekeringnemers

Verzekeringnemers moeten zich bewust zijn van de fiscale gevolgen bij het ontvangen van schade-uitkeringen uit beleggingsverzekeringen. Indien het saldo op uw beleggingsrekening tegenvalt en de verzekeraar een bedrag uitkeert, is het van groot belang om duidelijke afspraken te maken over de aard van de uitkering.

Praktische tips om belasting te voorkomen

  1. Karakter uitkering: leg in de VSO vast wat het karakter van de vergoeding is en probeer op die manier de belastingheffing te beperken.
  2. Storting op beleggingsrekening: laat de schadevergoeding op de beleggingsrekening bijschrijven. Vervolgens kunt u uit deze rekening op een later moment uitkeringen ontvangen. De uitkering wordt dan niet ineens aan u uitbetaald en dat voorkomt directe belastingheffing en mogelijk progressie in het belastingtarief.

Door vooraf heldere afspraken te maken met de verzekeraar kunt u onaangename fiscale verrassingen vermijden. Het is raadzaam bij twijfel een belastingadviseur te raadplegen om uw specifieke situatie te bespreken en de beste aanpak te bepalen.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20241590, 22/1393 | 07-05-2024
Read more

Ook de Wet rechtsherstel box 3 is discriminerend

De Hoge Raad heeft arrest gewezen in een aantal zaken over de belastingheffing in box 3 na de invoering van de Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet). Deze wet is ingevoerd na het geruchtmakende Kerstarrest van de Hoge Raad. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het per 1 januari 2017 geldende forfaitaire stelsel in strijd is met het discriminatieverbod van het EVRM en het eigendomsrecht. De uitkomst van deze arresten is dat ook de Herstelwet in strijd is met deze bepalingen.

Herstelwet

De Herstelwet wijkt in zoverre af van de eerdere systematiek door aan te sluiten bij de werkelijke verdeling van het vermogen. Het vermogen wordt onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere categorie geldt een eigen percentage van het forfaitaire rendement. Voor de categorie overige bezittingen hanteert de Herstelwet dezelfde formule voor de berekening van het forfaitaire rendement als het stelsel uit 2017. Daarbij wordt uitgegaan van een op gemiddelden gebaseerde fictieve beleggingsmix van aandelen, onroerende zaken, obligaties en overige beleggingen.

De Hoge Raad constateert dat de Herstelwet de problemen van belastingplichtigen, die hun vermogen risicomijdend beleggen, doorgaans oplost door de wijze van berekenen van het forfaitaire rendement op banktegoeden. Dat forfait benadert in de regel het werkelijke rendement op banktegoeden.
Voor belastingplichtigen met overige bezittingen in box 3 is dit niet het geval. Afhankelijk van de mate waarin zij succesvol zijn met hun beleggingen treedt een relatief ongelijke behandeling op. Een dergelijke ongelijke behandeling treedt per definitie op bij een op gemiddelde rendementen gebaseerd forfaitair rendement op risicovolle beleggingen. Zoals al in het Kerstarrest is opgemerkt, heeft de individuele belegger geen garantie dat hij het gemiddelde rendement zal behalen. 
Omdat het forfaitaire rendement van andere bezittingen dan banktegoeden onder de Herstelwet op dezelfde wijze wordt berekend als onder het stelsel 2017 leidt de Herstelwet daarmee tot eenzelfde ongelijke behandeling van belastingplichtigen. Volgens de Hoge Raad ontbreekt ook in de Herstelwet een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de gekozen vormgeving voor de verwezenlijking van dat doel. Voor het verschil in behandeling bestaat geen rechtvaardiging.

Overbruggingswet box 3

Voor de op 1 januari 2023 in werking getreden Overbruggingswet box 3 geldt hetzelfde als voor de Herstelwet. De Overbruggingswet sluit met betrekking tot de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen zoveel mogelijk aan bij de berekening volgens de Herstelwet. 

Het begrip werkelijk rendement

De Hoge Raad heeft regels opgesteld voor de vaststelling van het werkelijke rendement. Uitgangspunt is dat bij een vergelijking van het werkelijke en het forfaitair bepaalde rendement het rendement op het gehele vermogen in box 3 wordt betrokken en niet alleen het rendement op bepaalde (categorieën) vermogensbestanddelen. Het heffingvrije vermogen blijft buiten beschouwing. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op het gehele vermogen moet rekening worden gehouden met het werkelijke rendement op alle vermogensbestanddelen in box 3, die de belastingplichtige in de loop van het jaar heeft gehad.

Het werkelijke rendement is het nominale rendement. Met de invloed van inflatie wordt geen rekening gehouden. Het werkelijke rendement omvat niet alleen directe voordelen zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van de vermogensbestanddelen, ongeacht of deze zijn gerealiseerd. Met kosten wordt geen rekening gehouden. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden kan wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten. De bewijslast voor een werkelijk rendement dat lager is dan het forfaitair bepaalde rendement rust op de belastingplichtige.

Omvang rechtsherstel

Rechtsherstel moet in voorkomende gevallen worden geboden door de aanslag zo ver te verlagen dat alleen nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024704, 22/04676 | 05-06-2024
Read more

Geen cassatie tegen hofuitspraak over invloed vrijgesteld inkomen op ouderenkorting

De staatssecretaris van Financiën ziet af van het instellen van beroep in cassatie tegen een uitspraak van Hof Den Haag over de inkomensgrens voor de ouderenkorting. Volgens het hof mag bij het bepalen van het inkomen voor de toepassing van de ouderenkorting geen rekening worden gehouden met pensioen van de Europese Investeringsbank. Dergelijke pensioenen zijn vrijgesteld van nationale belastingen.

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2019 geoordeeld dat voor de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting geen rekening mag worden gehouden met vrijgesteld EU-inkomen. Het meenemen van het vrijgestelde EU-inkomen zou neerkomen op een indirecte heffing van belasting door Nederland over het vrijgestelde inkomen. Volgens Hof Den Haag geldt voor de toepassing van de ouderenkorting hetzelfde. Door rekening te houden met het pensioen van de Europese Investeringsbank zou de ouderenkorting lager uitvallen en zou de belanghebbende meer inkomstenbelasting moeten betalen. Het oordeel van het hof getuigt volgens de staatssecretaris niet van een onjuiste rechtsopvatting.

De uitspraak van het hof wordt door de Belastingdienst als richtsnoer genomen bij de behandeling van nog niet vaststaande belastingaanslagen. Naar aanleiding van deze uitspraak vervalt het eerder door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat bij de berekening van de ouderenkorting het vrijgestelde EU-salaris deel uitmaakt van het verzamelinkomen.

De uitspraak van het hof vormt nieuwe jurisprudentie op grond waarvan geen ambtshalve vermindering van onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen wordt verleend. Het herziene standpunt van de staatssecretaris vormt nieuw beleid, dat eveneens geen grond oplevert voor ambtshalve vermindering.

Bron:Ministerie van Financiën | jurisprudentie | nr. 2024-0000245555 | 22-05-2024
Read more

Verkoop woning aan bv tegen (te) hoge prijs. Bevoordeling?

Een dga verkoopt in 2015 zijn woning aan zijn bv. Een jaar later verkoopt de bv de woning voor een flink lager bedrag aan de ex-echtgenote van de dga. De inspecteur stelt dat de verkoop aan de bv voor een te hoge prijs is gedaan en legt een navorderingsaanslag op. Naar de mening van de inspecteur is sprake van een bevoordeling van de dga door de bv, gezien het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de verkoopwaarde van de woning. Er volgt een procedure over de vraag of de dga is bevoordeeld door de bv. 

Uitdeling van winst

Een bv doet een uitdeling van winst aan haar aandeelhouder wanneer er een vermogensverschuiving plaatsvindt van de bv naar de aandeelhouder, waardoor geld of goed aan het vermogen van de bv wordt onttrokken. De onttrekking moet gedekt zijn door in de bv aanwezige winst en zowel de aandeelhouder als de bv moet zich van de vermogensverschuiving bewust zijn geweest. De bewijslast voor een uitdeling van winst rust op de inspecteur.

Aan- en verkoop door bv

Op 2 november 2015 is mondeling overeengekomen dat de bv de woning van de dga koopt. De verkoop is op 16 februari 2016 schriftelijk vastgelegd. In de overeenkomst staat dat de koopsom € 513.000 bedraagt, dat de woning in gebrekkige staat van onderhoud verkeert en dat de verkoper niet op de hoogte is van de aanwezigheid van asbest. In 2016 onderzocht de bv de mogelijkheden tot verkoop van de woning. De ex-echtgenote toonde haar interesse en liet een bouwtechnische keuring uitvoeren. In het keuringsrapport van 25 oktober 2016 staat dat in de woning asbesthoudend materiaal is verwerkt en dat de verkoper of diens vertegenwoordiger (de dga) hiermee bekend was. Op 2 augustus 2016 is tussen de bv enerzijds en de ex-echtgenote en haar nieuwe partner anderzijds onder voorwaarden overeenstemming bereikt over de verkoop van de woning. In opdracht van de bv wordt de waarde van de woning door een taxateur vastgesteld op € 372.000. De taxateur schat in dat de kosten met betrekking tot asbestverwijdering en achterstallig onderhoud € 25.000 respectievelijk € 32.000 bedragen. Op 6 november 2016 zijn de bv en de ex-echtgenote een koopsom van € 325.000 overeengekomen.

Beoordeling door de belastingdienst

De inspecteur heeft in 2019 de taxatiewaarde door een taxateur van de belastingdienst laten beoordelen. Deze taxateur taxeert de woning op € 375.000. De inspecteur stelt, op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad, dat bij de verkoop van de woning aan de bv sprake is van een bevoordeling van de dga door de bv. Volgens de inspecteur was de dga zich bewust van het verschil tussen de waarde en verkoopprijs. De inspecteur heeft over 2015 een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij is uitgegaan van een bevoordeling voor het verschil tussen € 513.000 en € 375.000. 

Verweer van de dga

De dga stelt dat hij zakelijk heeft gehandeld en dat hij de woning niet voor een te hoge prijs aan de bv heeft verkocht. De dga onderbouwt zijn stelling door te verwijzen naar de WOZ-waarde met peildatum van 1 januari 2015 van € 485.000. Verder verklaart hij niets te hebben geweten van de aanwezigheid van asbest.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de woning in minder dan een jaar tijd zoveel in waarde is gedaald. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur geslaagd is in zijn bewijslast dat ten tijde van de verkoop de waarde van de woning aanzienlijk lager was dan de verkoopprijs én dat de dga en de bv zich hiervan bewust waren. De dga slaagt er echter in aannemelijk te maken dat er geen bevoordelingsbedoeling speelde bij de verkoop van de woning aan de bv. De WOZ-waarde van de woning was wel lager dan de verkoopprijs, maar het verschil was niet groot. Daar komt bij dat de WOZ-waarden vaak aan de lage kant worden vastgesteld. Ook was ten tijde van de verkoop de latere taxatiewaarde bij de dga nog niet bekend. 

Tip voor de dga

Wanneer u als dga zaken doet met uw bv, let er dan op dat u uw dossier op orde heeft. Leg de onderbouwing goed vast en schrijf uw beweegredenen op. Dit kan fiscaal leed voorkomen. Heeft u vragen over de onderbouwing of heeft u een andere vraag, neem dan gerust contact op.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20242949, 22/4980 en 22/4982 | 05-05-2024
Read more

Niet-verhuurde woning in box 3

Een inwoner van Zweden is eigenaar van een woning in Nederland. De woning is puur voor eigen gebruik en wordt niet verhuurd. De opbrengst van de woning is nihil. De inspecteur is van mening dat voor de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting niet moet worden uitgegaan van de werkelijke opbrengst, maar van het forfaitaire rendement volgens de Wet rechtsherstel box 3. Via een bezwaarschrift, dat door de inspecteur ongegrond is verklaard, komt de zaak voor bij de rechtbank. Hoe zit het nu? Als een woning niet aan een derde wordt verhuurd, is dan het forfaitair berekende voordeel uit sparen en beleggen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?

Standpunt belanghebbende

De belanghebbende, die in Nederland geen ander vermogen heeft dan de woning, stelt onder verwijzing naar het Kerstarrest van de Hoge Raad dat de forfaitaire berekeningswijze van box 3 in strijd is met artikel 1 EVRM. Volgens de belanghebbende moet de heffing in box 3 gebaseerd worden op het werkelijk behaalde rendement, aangezien dit lager is dan het forfaitaire rendement. Dat werkelijk behaalde rendement bedraagt volgens de belanghebbende nul, omdat de woning alleen voor eigen gebruik wordt aangehouden.

Standpunt inspecteur

De inspecteur is van mening dat uit het Kerstarrest niet volgt dat een voordeel in box 3 niet forfaitair mag worden berekend. Naar zijn mening moet in deze forfaitaire benadering ook de ongerealiseerde vermogensaanwas in de heffing van box 3 worden betrokken.

Oordeel rechtbank

In het Kerstarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing onder omstandigheden tot gevolg kan hebben dat een belastingplichtige belasting moet betalen over een hoger rendement dan door hem feitelijk is behaald. Het forfaitaire stelsel is dan in strijd met artikel 1 EVRM. Omdat de belanghebbende geen rendement heeft behaald, is er volgens de rechtbank door de forfaitaire berekening geen sprake van rechtsherstel. Daarom verleent de rechtbank zelf rechtsherstel.

Compensatie moet aansluiten bij werkelijk rendement

Hof Den Bosch heeft in 2023 geoordeeld dat op rechtsherstel gerichte compensatie moet aansluiten bij het werkelijke rendement en dat niet meer kan worden belast dan het feitelijk genoten rendement uit rente, dividend, huur, royalty’s en andere direct gerealiseerde vermogensopbrengsten. Dit geldt als de wet geen compensatie biedt zoals in dit geval. Met ongerealiseerde vermogenswinsten hoeft geen rekening te worden gehouden, omdat men van lucht moeilijk de rekeningen kan betalen. De rechtbank sluit aan bij dit oordeel van het hof.

Wat betekent dit voor u?

Als u een woning bezit, die u niet verhuurt, bevestigt deze zaak dat u niet belast zou moeten worden op basis van een forfaitair rendement maar op basis van uw werkelijk behaalde resultaat. Bevindt u zich in een vergelijkbare situatie? Neem dan contact met ons op om uw opties te bespreken.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20242459, BRE 22/3616 en 22/3617 | 10-04-2024
Read more

Vaststelling rendementspercentage box 3 banktegoeden en schulden voor 2023

Op een moment, waarop een groot deel van de belastingplichtigen de aangifte IB voor het jaar 2023 heeft ingediend, heeft de staatssecretaris de forfaitaire rendementspercentages in box 3 voor banktegoeden en schulden vastgesteld. Dat gebeurt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023. Het in de Wet IB 2001 opgenomen percentage van 0,01 voor 2023 wordt vervangen door 0,92. Het forfaitaire rendementspercentage voor schulden wijzigt niet en blijft 2,46.

Het forfaitaire rendementspercentage voor banktegoeden wordt vastgesteld op de som van het gemiddelde maandelijkse rendement in procenten op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank (DNB), over de periode van 1 januari tot en met 30 november van het kalenderjaar. Het percentage over de maand november wordt twee maal meegenomen in de som, waarna de som wordt gedeeld door twaalf.

Bron:Ministerie van Financiën | besluit | Staatscourant 2024, Nr. 12218, Nr. 2024-0000224266 | 28-04-2024
Read more

Kamerbrief over toekomstig stelsel box 3

De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de ontwikkelingen rond de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting. In de brief gaat de staatssecretaris in op de aankomende arresten van de Hoge Raad over het rechtsherstel box 3 en op het nieuwe stelsel van belastingheffing in box 3.

Arresten Hoge Raad

Bij de Hoge Raad zijn meerdere procedures aanhangig over de vraag of de huidige wijze van berekening van het box 3-inkomen in lijn is met het Kerstarrest van de Hoge Raad. In afwachting van de uitkomst van deze procedures houdt de Belastingdienst het opleggen van definitieve aanslagen en het afhandelen van bezwaarschriften inzake box 3 aan in gevallen waarin het box 3-inkomen uit meer bestaat dan banktegoeden. De Hoge Raad verwacht in augustus of september 2024 uitspraak te doen in deze zaken.

In de conclusies bij de deze zaken geven de Advocaten-generaal aan dat de heffing in box 3 nog steeds in strijd kan zijn met het EVRM. In die gevallen zal aanvullend rechtsherstel moeten worden geboden. Als de Hoge Raad de lijn van de conclusies Pauwels volgt, zal aan belastingplichtigen de gelegenheid moeten worden geboden om het werkelijke rendement aannemelijk te maken. De Belastingdienst bereidt een (digitaal) formulier ‘opgaaf werkelijk rendement’ voor. Het formulier moet het mogelijk maken om het werkelijke rendement zoveel mogelijk uniform en geautomatiseerd te registreren. De uiteindelijke vormgeving van het formulier is afhankelijk van het antwoord op de vraag wat onder ‘werkelijk rendement’ verstaan moet worden. Daarvoor moeten de arresten van de Hoge Raad afgewacht worden.

Nieuw stelstel

Uitgangspunt van het nieuwe stelsel is een vermogensaanwasbelasting. Hierbij worden het directe rendement en de waardeontwikkeling van het vermogen in de heffing betrokken. Voor onroerende zaken en aandelen in familiebedrijven en startende ondernemingen geldt een vermogenswinstbelasting. Hierbij wordt de vermogenswinst of -verlies bij vervreemding belast. Er is onderzocht of deze uitzonderingen in strijd zijn met de Europese staatssteunregels. Voor onroerende zaken en voor aandelen in startups lijkt dit niet het geval te zijn. Een afwijkende regeling voor aandelen in familiebedrijven is niet goed te verantwoorden en leidt mogelijk tot onrechtmatige staatssteun. De voorgestelde afwijkende behandeling van aandelen in familiebedrijven wordt daarom geschrapt.

Belasten van eigen gebruik onroerende zaken in box 3

Het inkomen uit onroerende zaken bestaat uit de volgende componenten:

  • reguliere voordelen, zoals huur, pacht en/of het voordeel van eigen gebruik,
  • vervreemdingsvoordelen, en
  • kosten.

Het voordeel van eigen gebruik van een onroerende zaak wordt forfaitair vastgesteld. Dit forfait dient de economische huurwaarde te weerspiegelen. De hoogte van het forfait is nog niet bepaald. Bij vervreemding bestaat het inkomen uit de verkoopopbrengst minus de verkrijgingsprijs. De verkrijgingsprijs bestaat uit de aanschafprijs vermeerderd met aangebrachte verbeteringen. De verkrijgingsprijs van een onroerende zaak, die aanvang 2027 al in bezit is, wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip.

Inwerkingtreding per 2027 kan door de verwachte arresten van de Hoge Raad in gevaar komen als die leiden tot aanvullende herstelwerkzaamheden. Deze herstelwerkzaamheden krijgen uiteraard voorrang. De inwerkingtreding kan ook worden vertraagd door het parlementaire proces en door gedurende de behandeling van het wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000229730 | 22-04-2024
Read more

Gevolgen verliesverrekening voor aanslag waarmee verlies is verrekend

Een ondernemer leed in 2018 verlies. De inspecteur heeft het vastgestelde verlies bij beschikking verrekend met de aanslag inkomstenbelasting over 2015. In reactie op de beschikking verliesverrekening vragen de ondernemer en zijn fiscale partner de inspecteur om een herverdeling van het inkomen in box 3 over het jaar 2015. De inspecteur wijst dit af, waarop de ondernemer en zijn partner in beroep gaan bij de rechtbank. De vraag is of de verdeling van gezamenlijke inkomensbestanddelen kan worden herzien als een onherroepelijk vaststaande aanslag wordt verminderd als gevolg van een beschikking verliesverrekening.

Wat bekent bezwaar tegen achterwaartse verliesverrekening?

In de beschikking achterwaartse verliesverrekening is aangegeven dat hiertegen bezwaar kan worden gemaakt. Gezien het feit dat er in het belastingrecht alleen bezwaar kan worden gemaakt tegen een voor bezwaar vatbare beschikking, is dit de ingang voor bezwaar en beroep. Echter, de inspecteur heeft de brief van de ondernemer en zijn partner opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering. Dit leidt ertoe dat hij de ondernemer laat weten dat een herverdeling van de grondslag sparen en beleggen niet mogelijk is omdat beide aanslagen reeds onherroepelijk vaststaan. Is door de opstelling van de inspecteur sprake van het onthouden van rechtsbescherming nu de inspecteur het bezwaarschrift ongegrond verklaart? De inspecteur stelt dat achterwaartse verliesverrekening niet impliceert dat de aanslag niet onherroepelijk vaststaat. Daarom is het niet mogelijk om terug te komen op de in de aangifte vermelde verdeling van aftrekposten.

Oordeel hof

Het hof oordeelt, net als de rechtbank, dat het feit dat bezwaar tegen een beschikking verliesverrekening openstaat, niet betekent dat daarmee ook bezwaar kan worden gemaakt tegen de onherroepelijk vaststaande aanslag waarmee het verlies wordt verrekend. Wel overweegt het hof dat een wettelijke regeling moet worden geïnterpreteerd met inachtneming van doel en strekking van de wet, vooral als de letterlijke toepassing van de wet tot onvoorziene gevolgen leidt. Volgens het hof moet de rechter zich afvragen of de wetgever deze situatie heeft voorzien en de gevolgen heeft willen aanvaarden.

Onvoorziene omstandigheid

Het hof is van oordeel dat de wetgever de wettelijke regeling en begrenzing van de verdeling van aftrekposten en gezamenlijke inkomensbestanddelen noodzakelijk acht voor de uitvoerbaarheid van de regeling, omdat elke aanpassing gevolgen kan hebben voor bijvoorbeeld de toeslagen. De wetgever heeft niet voorzien dat door de achterwaartse verliesverrekening het belastbare inkomen van een belastingplichtige zodanig kan wijzigen dat daardoor een heffingskorting niet meer kan worden benut. Omdat de verliesverrekening geen gevolgen heeft voor de toeslagen, schuift het hof de wet opzij en stelt de aanslagen vast conform het verzoek van de ondernemer en zijn partner.

Tip: Hebt u een verlies uit onderneming geleden? Controleer dan zorgvuldig of de achterwaartse verliesverrekening invloed heeft op uw heffingskortingen. Bij twijfel is het verstandig om uw situatie aan ons voor te leggen.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2024515, 22/00814 tot en met 22/00817 | 20-02-2024
Read more

Verdeling van aftrekposten door fiscale partners kan later aangepast worden

Een echtpaar woonde met hun twee kinderen in een eigen woning. De eigen woning is gefinancierd met een hypothecaire lening. In hun aangiften inkomstenbelasting over 2018 hebben de echtgenoten de negatieve inkomsten uit de eigen woning zodanig verdeeld dat dit voor hen het meest gunstige fiscale resultaat opleverde. De negatieve inkomsten uit de eigen woning bestaan uit het eigenwoningforfait verminderd met de betaalde rente op de hypothecaire lening.

De inspecteur accepteert de aangifte zoals ingediend en legt op basis daarvan een aanslag op. Een jaar later komt het echtpaar tot de conclusie dat de rente foutief is opgegeven. Daarom dienen de echtgenoten over 2018 herziene aangiften in. In deze aangiften kiezen ze voor een andere verdeling van de aftrekpost voor de eigen woning. De inspecteur legt een navorderingsaanslag op, maar wijkt daarbij af van de gekozen verdeling van de aftrekpost. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht de oorspronkelijk gekozen verdeling van de aftrekpost heeft gehanteerd. Het echtpaar gaat in hoger beroep. De rechtsvraag in hoger beroep is of een belastingplichtige mag terugkomen op de eerder gekozen verdeling van de aftrekpost ter zake van de eigen woning.

Echtgenoten zijn volgens de wet elkaars fiscale partner. Fiscale partners mogen bepaalde inkomensbestanddelen en aftrekposten onderling verdelen om een zo goed mogelijk fiscaal resultaat te verkrijgen. Dit is toegestaan tot het moment dat de aanslagen of navorderingsaanslagen van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan. De inspecteur beroept zich op de parlementaire geschiedenis uit 2009, waar staat dat een belastingplichtige en zijn fiscale partner de verdeling kunnen wijzigen tot het moment dat de aanslag van één van hen onherroepelijk vaststaat.

De rechtbank volgt de zienswijze van de inspecteur, maar het hof oordeelt anders. Een belastingplichtige en zijn fiscale partner mogen de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aanpassen tot het moment dat de aanslagen of de navorderingsaanslagen van de belastingplichtige en van de fiscale partner onherroepelijk vaststaan. Volgens het hof heeft de inspecteur zich beroepen op de oude parlementaire geschiedenis. Door een aanpassing van de wet is het belang daarvan vervallen.

Tot slot een tip: in deze casus duurde de behandeling van het hoger beroep meer dan twee jaar, waardoor het echtpaar in beginsel recht had op een vergoeding voor immateriële schade. Deze schadevergoeding wordt alleen toegekend als daar om wordt verzocht. Dit was hier niet het geval. Neem daarom in uw bezwaar- of beroepschrift een zin op waarin u, voor het geval de behandeling van het bezwaar of het (hoger) beroep onverhoopt langer duurt, verzoekt om  toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.

Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20241090, 21/1408 | 12-02-2024
Read more

Verblijfkosten internationaal transport

Transportondernemers, die meerdaagse internationale ritten maken, kunnen een vast bedrag per gereden dag aan verblijfskosten ten laste van hun winst brengen. Het voordeel is dat zij bij gebruikmaking van de regeling geen bewijsstukken van de werkelijke verblijfskosten hoeven te bewaren. In 2024 gaat het om een bedrag van € 48 (2023: € 45). Aan deze regeling is een aantal voorwaarden verbonden:

  • Een rit moet langer duren dan 24 uur.
  • De verste bestemming ligt buiten Nederland.
  • De regeling geldt voor alle meerdaagse ritten in dat jaar.
  • Het aantal gereden dagen moet aan de hand van tachograafschijven, facturen of rittenstaten onderbouwd kunnen worden.
  • De vertrek- en terugkomdag tellen elk mee voor een halve dag.

De regeling geldt niet voor ondernemers, die onder de vennootschapsbelasting vallen.

Bron:Belastingdienst | publicatie | 01-04-2024
Read more

Omvang terbeschikkingstelling

De opbrengst van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een vennootschap, waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, wordt tot resultaat uit overige werkzaamheden gerekend.

In een procedure voor Hof Den Bosch was de omvang van een terbeschikkingstelling in geschil. Het betrof een paardencomplex, dat volgens de eigenaar slechts gedeeltelijk aan zijn bv ter beschikking is gesteld. De rechtbank was van oordeel dat het gehele complex aan de bv ter beschikking is gesteld. De rechtbank leidde dat af uit verklaringen van de belanghebbende ter zitting en uit de balans van de terbeschikkingstelling. Volgens de rechtbank kon de bv vrijelijk beschikken over de aanwezige paardenboxen en de bijbehorende faciliteiten van het complex.

Het hof acht het oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het hof voegt daaraan toe, dat de belanghebbende het complex in zijn geheel als tbs-vermogen in aanmerking heeft genomen en niet gedeeltelijk in box 3 heeft opgenomen. De in aftrek gebrachte kosten hebben betrekking op het gehele paardencomplex. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur de aangebrachte correctie van de huursom voldoende aannemelijk gemaakt.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2024823, 22/01339 | 12-03-2024
Read more

Supermarktsaga: een rammelende kas

Een belastingplichtige exploiteerde vijf avondwinkels en een supermarkt met slagerij. Tijdens een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting is volgens de inspecteur gebleken dat sprake was van een rammelende kas. De inspecteur verhoogt de winst en legt aanslagen op. De belastingplichtige is het hier niet mee eens en gaat in bezwaar. Hoe liep dit af?

Boekenonderzoek legt gebreken bloot

De belastingplichtige heeft tijdens het boekenonderzoek verklaard, dat hij bedragen heeft geleend en legt een aantal onderhandse overeenkomsten voor die zijn gesloten met een buitenlandse persoon. De belastingplichtige heeft geen dagelijkse kasadministratie gevoerd. De kasadministratie werd per kwartaal achteraf opgemaakt door de adviseur, aan de hand van kassa-afslagen en contant betaalde facturen. Ook is niet periodiek het kasgeld geteld. Daarnaast werden in 45% van de afrekenmomenten foute kassa-aanslagen verricht. De voorraad tabak was tegen de gemiddelde verkoopprijs gewaardeerd. De belastingplichtige kon de contante geldstortingen niet verklaren. Van de post crediteuren ontbrak een specificatie en er was sprake van een negatieve kas van maar liefst € 200.000. De inspecteur heeft alle genoemde punten als omzet gecorrigeerd. De belastingplichtige is het oneens met deze correcties en gaat in beroep bij de rechtbank.

Van rechtbank tot hof

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het bij het rechte eind heeft. De belastingplichtige probeerde het nog een keer en ging in hoger beroep bij het hof.  Het hof oordeelde dat de belastingplichtige de herkomst van het contante geld niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de door de belastingplichtige aangeleverde algemene documenten kan niet worden vastgesteld hoe hoog de bedragen werkelijk waren. In een geldleningsovereenkomst staat ‘we hereby pay’. Volgens de belastingplichtige klopt dit niet, aangezien hij van mening is dat de gelden op afroep werden uitbetaald. Het hof oordeelde dat de belastingplichtige er niet in is geslaagd om dit te bewijzen. Er is op geen enkel moment een juist overzicht van de nog te betalen crediteuren overlegd. De negatieve kas van € 200.000 kwam naar voren in een overlegd audit-dossier. Het hof oordeelde dat dit een primair gegeven uit de administratie van de belastingplichtige was en dat de inspecteur terecht het bedrag van € 200.000 als omzet heeft verhoogd. Uiteindelijk bedroeg de correctie meer dan € 330.000. Het hof oordeelde dat het hoger beroep van belastingplichtige ongegrond is.

Tips voor kasbeheer

Heeft u een kas in uw onderneming? Zorg dan dat deze dagelijks wordt opgemaakt. Tel regelmatig het kasgeld, laat iemand anders dit ook doen en bewaar de telresultaten zorgvuldig. Dit kan veel fiscaal leed voorkomen.

Bron:Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2024237, BK-23/81 en BK-23/82 | 07-02-2024
Read more

Renteroulette: gekibbel om een lening van de bv

Een belastingplichtige heeft twee leningen afgesloten voor de aanschaf van een eigen woning. Een van deze leningen is verstrekt door zijn eigen bv. Deze lening kent een rentepercentage van 9,4 en heeft een onbepaalde looptijd. Zowel de belastingplichtige als zijn fiscale partner hebben het recht om op elk gewenst moment extra aflossingen te doen. De inspecteur heeft de aangifte inkomstenbelasting van de belastingplichtige niet geaccepteerd, omdat hij van mening is dat de schuld aan de bv niet kwalificeert als een eigenwoningschuld. De inspecteur heeft het bezwaar van de belastingplichtige tegen de aanslag afgewezen, waarna de belastingplichtige in beroep ging bij de rechtbank.

De procedure bij de rechtbank draaide om de vragen of voldaan is aan de aflossingseis en of een rentepercentage van 9,4 als zakelijk beschouwd kan worden. De belastingplichtige betoogde dat het percentage zakelijk was, aangezien dit overeen zou komen met het percentage dat de ING-bank voor vergelijkbare leningen vroeg. Verder voerde de belastingplichtige aan, dat met zijn partner en de bv overeengekomen is dat de lening over een periode van 30 jaar lineair zou worden afgelost.

Volgens de rechtbank rust de bewijslast op de belastingplichtige. Dit betekent dat de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat sprake is van een eigenwoningschuld in de zin van de inkomstenbelasting. De rechtbank concludeert dat de belastingplichtige hierin niet is geslaagd. De lening is voor onbepaalde tijd aangegaan en de leningsovereenkomst bevat geen aflossingseis, maar biedt slechts de mogelijkheid tot aflossen. De lening heeft daardoor een looptijd van meer dan 360 maanden. Een in 2021 opgesteld addendum, dat verplicht tot lineair aflossen binnen een termijn die conform de wet is, kan de belastingplichtige niet redden, omdat dit addendum betrekking heeft op jaren vanaf het addendum en niet op de jaren waarop het geschil ziet.

Wat betreft het rentepercentage van 9,4 het volgende: ter onderbouwing verwees de belastingplichtige naar een webpagina van een drogisterij met rentetarieven voor doorlopende kredieten met een kredietlimiet van € 10.000. De rechtbank oordeelt dat de belastingplichtige hiermee niet heeft aangetoond dat het percentage zakelijk is. De rechtbank volgt het door de inspecteur gehanteerde percentage van 2,75 en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Bron:Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20242156, SGR 23/3572 | 14-02-2024
Read more

Navordering omdat meer dan 100% van de negatieve inkomsten uit de eigen woning is aangegeven

De Belastingdienst mag een navorderingsaanslag opleggen wanneer aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Om een navorderingsaanslag op te mogen leggen dient de Belastingdienst de beschikking te hebben over een nieuw feit. Navordering kan ook plaatsvinden in gevallen waarin te weinig belasting is geheven als gevolg van de onderlinge verdeling van een gezamenlijk inkomensbestanddeel of een wijziging in die verdeling.

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden hadden de belanghebbende en zijn partner in totaal meer dan 100% van de negatieve inkomsten uit de eigen woning aangegeven. Dat werd duidelijk toen de Belastingdienst de aangifte van de partner behandelde. De aanslag van de belanghebbende was al eerder geautomatiseerd afgedaan.

Naar het oordeel van het hof was door meer dan 100% van de negatieve inkomsten aan te geven geen sprake van een keuze voor een andere onderlinge verdeling dan 50-50. De Belastingdienst was daarom bevoegd tot navorderen bij de belanghebbende. Dat de Belastingdienst bij het opleggen van de navorderingsaanslag is uitgegaan van een onderlinge verhouding van 49,8-50,2 maakt dit niet anders.

Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20241517, 22/932 | 26-02-2024
Read more

Werkelijk behaald rendement box 3 niet inzichtelijk gemaakt: geen rechtsherstel

De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest geoordeeld dat de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting op stelselniveau in strijd is met het eigendomsrecht van het EVRM. Dat doet zich voor als de heffing over voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Naar aanleiding van het Kerstarrest heeft de wetgever met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 de Wet rechtsherstel box 3 ingevoerd. Op grond van deze wet moet een nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen worden gemaakt met betrekking tot aanslagen IB die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden. Als het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke berekening, wordt belasting geheven over het lagere bedrag. Als het oorspronkelijk berekende bedrag lager is, blijft de oorspronkelijke berekening gelden.

Hof Den Haag leidt uit het Kerstarrest en een later arrest van de Hoge Raad uit 2022 af dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Dat bestaat uit de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst. De bewijslast van de hoogte van het werkelijk behaalde rendement rust op de belanghebbende. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende niet aan zijn bewijslast voldaan. De belanghebbende claimde een verlies op zijn aandeel in een fonds voor gemene rekening. Hij heeft echter geen inzicht verstrekt in het door het fonds werkelijk gerealiseerde resultaat. Omdat het vermogen van de belanghebbende grotendeels bestaat uit participaties in dit fonds, betekent dit dat hij onvoldoende inzicht heeft geboden in het werkelijk door hem in 2020 behaalde rendement.

Dat heeft tot gevolg dat het hof de vraag, of de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel de proportionaliteitstoets van het EVRM kan doorstaan, niet kan beantwoorden.

Bron:Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2024229, BK-23/00090 | 02-01-2024
Read more

Opgave uitbetaalde bedragen aan derden bij toepassing verleggingsregeling btw

De Wet IB 2001 maakt het mogelijk om administratieplichtigen te verplichten om gegevens betreffende aan derden betaalde bedragen aan te leveren aan de Belastingdienst. Dat is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit IB. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffing en collectieve beheersorganisaties zijn aangewezen om deze gegevens te verstrekken. Het aanleveren van deze gegevens dient jaarlijks voor 1 februari te gebeuren. De verplichting geldt uitsluitend voor aan natuurlijke personen betaalde bedragen. Niet aangeleverd hoeven te worden betalingen op basis van een factuur waarop een bedrag aan btw van meer dan € 0 is vermeld. In andere gevallen, dus als geen factuur is verzonden door de derde of als deze een factuur stuurt zonder btw, moeten de gegevens wel worden aangeleverd. Dat geldt ook voor facturen met daarop de melding “btw-verlegd”. Eerder nam de Belastingdienst het standpunt in dat die gevallen niet onder de meldingsplicht vielen.

Inmiddels is gebleken dat de Belastingdienst niet alleen een opgave wil ontvangen van de uitbetaalde bedragen op facturen met verlegde btw over 2023, maar ook over 2022. Voor het aanleveren van de gegevens over 2023 wil de Belastingdienst geen uitstel verlenen, ondanks het late tijdstip waarop de andere zienswijze bekend werd. De opgaven over 2023 moeten zo snel mogelijk worden gedaan. Over het aanleveren van gegevens over 2022 dienen inhoudingsplichtigen en collectieve beheersorganisaties contact op te nemen met de Belastingdienst.

Bron:Belastingdienst | publicatie | 13-03-2024
Read more

Verbouwing voor rekening bv was uitdeling van winst aan dga

Een bv exploiteerde een veehouderij. De bv heeft in 2012 een woning gekocht voor haar dga, die woonde in de bedrijfswoning bij de veehouderij. De koopsom bedroeg € 637.500. Het pand is gekocht zodat de bedrijfswoning beschikbaar kwam voor de dochter van de dga. De dochter van de dga was ook werkzaam in de onderneming van de bv. De woning is door de bv in 2013 voor € 373.415 verbouwd en aan de dga verhuurd voor € 1.000 per maand. In 2014 is de woning voor € 570.000 aan de dga verkocht.

Naar het oordeel van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de bv in 2013 een uitdeling van winst aan de dga gedaan. De uitdeling bestond uit de kosten van de verbouwing. Deze kosten heeft de bv uitsluitend gemaakt ter bevrediging van persoonlijke behoefte van de dga. In zakelijke verhoudingen zou de bv dergelijke uitgaven niet hebben gedaan. De bv had geen zakelijk belang bij de verbouwing. De verhuur van de woning voor € 1.000 per maand is niet zakelijk, gezien de totale investering van ruim € 1 miljoen

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB2024653, 22/2460 | 06-02-2024
Read more

Grond opknippen in postzegelperceeltjes

Een belastingplichtige heeft in privé percelen bosgrond gekocht, die hij opknipte in ‘postzegelperceeltjes’. De belastingplichtige zocht gegadigden voor deze percelen. Indien een koper toehapte, verkocht de belastingplichtige de betreffende beleggingskavel aan zijn bv. De bv verkocht deze beleggingskavel vervolgens aan de koper. Tijdens een boekenonderzoek stelde de inspecteur vast dat substantiële winsten zijn gemaakt die niet waren aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur legde daarom een navorderingsaanslag op. De vraag was of de winst van de ‘postzegelperceeltjes’ als resultaat overige werkzaamheden in de aangifte inkomstenbelasting aangegeven had moeten worden of dat er, zoals de belastingplichtige stelde, sprake was van speculatiewinst. De rechtbank Noord-Nederland boog zich over de casus.

De belastingplichtige verkocht de beleggingskavels door via zijn bv. De verschuldigde koopprijzen tussen de belastingplichtige en de bv werden in rekening-courant verrekend. De belastingplichtige stelde dat hij had gespeculeerd en dat zijn activiteiten niet meer waren dan normaal vermogensbeheer. Daarnaast stelde de belastingplichtige dat hij de fiscale constructie met een notaris had besproken. De inspecteur stelde dat de belastingplichtige de vereiste aangifte niet had gedaan, omdat er een groot verschil was tussen wat aangegeven had moeten worden en wat in werkelijkheid aangegeven was. Dit opende de weg voor navordering door de inspecteur.

Om de winst van de ‘postzegelperceeltjes’ als resultaat overige werkzaamheden aan te merken, moet sprake zijn van werkzaamheden, die in het economische verkeer zijn verricht en die gericht zijn op het behalen van voordeel. Dit voordeel moet door de belastingplichtige beoogd zijn en daarnaast ook te verwachten zijn.  De inspecteur stelde dat de belastingplichtige onmiskenbaar de bedoeling had de percelen, al dan niet met tussenkomst van de bv, door te verkopen tegen een hogere prijs. De belastingplichtige verrichtte zeer omvangrijke verkavelingen, aldus de inspecteur. De belastingplichtige verkavelde de percelen tot ‘postzegelperceeltjes’, waarvan hij wist dat de creatie tot een meerwaarde zou leiden. Er was volgens de inspecteur sprake van meer dan normaal vermogensbeheer, omdat de belastingplichtige de grond eerst zelf aankocht, verkavelde en daarna doorverkocht aan de bv.

De rechtbank oordeelde dat de kennis van de belastingplichtige, zijn arbeidsverleden en de schaal waarop de percelen werden aangekocht en verkocht dusdanige vormen aannamen dat van speculatie geen sprake kon zijn. De verkoop van de ‘postzegelperceeltjes’ via de bv had volgens de rechtbank geen ander doel dan bij de koper de illusie te wekken dat zij niet te veel betaalden. De stelling van de belastingplichtige dat hij zich door de notaris verkeerd had laten voorlichten, leidde niet tot een ander eindoordeel. De rechtbank stelde de inspecteur in het gelijk en verklaarde het beroep ongegrond.

Bron:Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO202313751, ECLINLRBNHO202313751 | 05-11-2023
Read more

Kamervragen voordelen familiehypotheek

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over een artikel in de media van De Nederlandsche Bank. Volgens dat artikel is het voordeel van een familiehypotheek groter dan de zogenaamde jubelton (de inmiddels afgeschafte extra schenkingsvrijstelling ten behoeve van de eigen woning).

De familiehypotheek, die in het artikel wordt beschreven, is een lening voor de eigen woning, die binnen de familie wordt verstrekt, bijvoorbeeld door ouders aan hun kind. Het artikel gaat ervan uit dat de lening wordt gecombineerd met een jaarlijkse schenking door de geldverstrekker aan de schuldenaar. De rente op de lening is aftrekbaar als is voldaan aan de voorwaarden voor een eigenwoningschuld. De (vrijgestelde) schenking kan gebruikt worden om (een deel van) de rente te betalen. De staatssecretaris vindt deze combinatie van enerzijds renteaftrek en anderzijds het benutten van de schenkingsvrijstelling niet onwenselijk. Het kabinet heeft geen plannen om deze combinatie aan te pakken of de hypotheekrenteaftrek (verder) te beperken.

Omdat niet bekend is hoe vaak schenkingen onder de vrijstellingsgrens plaatsvinden in het kader van een familiehypotheek, kan de staatssecretaris niet aangeven wat het budgettaire belang van deze combinatie is.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000028506 | 06-02-2024
Read more

Conclusie AG: ook Wet rechtsherstel box 3 is ondeugdelijk

De belastingheffing in box 3 blijft de gemoederen bezighouden. Nadat de Hoge Raad in het zogenaamde kerstarrest van 24 december 2021 heeft geoordeeld dat het systeem van heffing, zoals dat sinds 2017 gold, in strijd is met het EVRM, heeft de politiek getracht de zaak te redden met eerst het Besluit rechtsherstel box 3 en vervolgens de Wet rechtsherstel box 3. Deze wet is op 28 december 2022 met terugwerkende kracht in werking getreden. Inmiddels ligt er een aantal zaken bij de Hoge Raad. De Advocaat-generaal (AG) bij de Hoge Raad heeft in enkele zaken een conclusie genomen.

Een van de zaken betreft een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten vóór de inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3, maar uitspraak gedaan nadat die wet in werking was getreden. Terwijl het hoger beroep liep heeft de inspecteur het voordeel uit sparen en beleggen ambtshalve verminderd in overeenstemming met het Besluit rechtsherstel box 3. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat met de ambtshalve vermindering nog niet voldoende rechtsherstel is geboden. Het hof heeft de box 3-heffing verder verminderd tot een heffing over het werkelijk behaalde rendement. De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld.

Volgens de AG had het hof het geschil moeten beoordelen met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3. Het oordeel van het hof is niet in overeenstemming met de Wet rechtsherstel box 3, maar wel in overeenstemming met het recht. De Wet rechtsherstel box 3 is volgens de AG vanuit EVRM-optiek ondeugdelijk. Omdat het ambtshalve verminderde voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement doet zich ook onder de Wet rechtsherstel box 3 een EVRM-schending voor. Het hof heeft terecht een op rechtsherstel gerichte compensatie verleend. De AG concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Bron:Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2024136, 23/01022 | 08-02-2024
Read more

Conclusie AG in procedure box 3 na inwerkingtreding Wet rechtsherstel box 3

De belastingheffing in box 3 blijft de gemoederen bezighouden. Nadat de Hoge Raad het zogenaamde kerstarrest van 24 december 2021 heeft gewezen, heeft de politiek getracht de zaak te redden met eerst het Besluit rechtsherstel box 3 en vervolgens de Wet rechtsherstel box 3. Deze wet is op 28 december 2022 met terugwerkende kracht in werking getreden. Inmiddels ligt er een aantal zaken bij de Hoge Raad. De Advocaat-generaal (AG) bij de Hoge Raad heeft in enkele zaken een conclusie genomen.

De Hoge Raad heeft in het kerstarrest geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van belastingheffing in box 3 onder omstandigheden leidt tot een schending van het recht op het ongestoord genot van eigendom. Dat recht is gewaarborgd in het Eerste Protocol bij het EVRM. De schending doet zich voor wanneer een belastingplichtige wordt geconfronteerd met een heffing naar een hoger voordeel uit sparen en beleggen dan het werkelijk behaalde rendement.

Hof Arnhem-Leeuwarden is van opvatting dat de strekking van het kerstarrest verder reikt dan tot enkel spaarders. Het kerstarrest geldt voor alle belastingplichtigen die in box 3 worden belast, ongeacht de samenstelling van het vermogen. De AG deelt deze opvatting.

De Wet rechtsherstel box 3 introduceert een andere wijze van bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen. Niet in alle gevallen leidt dat tot een lager voordeel dan volgens het systeem van de Wet IB 2001. De Wet rechtsherstel bepaalt dat in die gevallen het voordeel wordt vastgesteld volgens het oude systeem. De AG ziet niet in waarom in deze gevallen geen sprake zou kunnen zijn van een inbreuk op het eigendomsrecht. Onder de Wet rechtsherstel worden bepaalde gevallen niet langer belast volgens het oude forfaitaire stelsel, maar de groep belastingplichtigen, die nog wel worden belast volgens dat stelsel, worden mogelijk voor een hoger bedrag in de heffing betrokken dan het werkelijk door deze belastingplichtigen behaalde rendement.

De procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden betrof een belastingplichtige met woningen in box 3. Bij de vaststelling van het werkelijk behaalde rendement heeft het hof geen rekening gehouden met kosten, die verband houden met een niet-verhuurd appartement in Frankrijk en met een waardestijging van een verhuurde woning in Nederland. De AG is van mening dat een ongerealiseerde waardevermeerdering meetelt bij het bepalen van het werkelijk behaalde rendement. Het hof heeft dat ten onrechte niet gedaan. Ook heeft het hof ten onrechte geen rekening gehouden met de gemaakte kosten. Volgens de AG is het hof er ten onrechte van uitgegaan dat slechts kosten tot verwerving, inning en behoud van inkomsten in mindering komen op het werkelijk behaalde rendement.

De AG concludeert tot verwijzing voor een onderzoek naar de op het werkelijk behaalde rendement in mindering te brengen kosten van het appartement in Frankrijk.

Bron:Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2024138, 23/02894 | 08-02-2024
Read more

Melding uitbetalingen aan derden bij factuur met btw verlegd

De Wet IB 2001 maakt het mogelijk om administratieplichtigen te verplichten om gegevens betreffende aan derden betaalde bedragen aan te leveren aan de Belastingdienst. Dat is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit IB. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffing en collectieve beheersorganisaties zijn aangewezen om deze gegevens te verstrekken. Het aanleveren van deze gegevens dient jaarlijks voor 1 februari te gebeuren. De verplichting geldt uitsluitend voor aan natuurlijke personen betaalde bedragen. Niet aangeleverd hoeven te worden betalingen op basis van een factuur waarop een bedrag aan btw van meer dan € 0 is vermeld. In andere gevallen, dus als geen factuur is verzonden door de derde of als deze een factuur stuurt zonder btw, moeten de gegevens wel worden aangeleverd. In maart 2023 heeft de Belastingdienst tijdens overleg gemeld dat een factuur met daarop de melding “btw-verlegd” niet onder de renseigneringsverplichting valt.

Inmiddels is gebleken dat de Belastingdienst een ander standpunt inneemt. Dat blijkt uit het document Vragen en Antwoorden Uitbetaalde Bedragen aan Derden dat op de website van de Belastingdienst te vinden is.

Dit betekent dat inhoudingsplichtigen, die betalingen hebben gedaan aan een natuurlijke persoon, die voor zijn diensten een factuur “btw-verlegd” heeft uitgereikt, deze betalingen moeten melden aan de Belastingdienst. Brancheorganisaties NBA en RB hebben de Belastingdienst gevraagd uitstel te verlenen voor de melding van uitbetaalde bedragen aan derden voor deze gevallen.

Bron:Belastingdienst | publicatie | 05-02-2024
Read more

Forfaitaire rendementen banktegoeden en schulden 2023 bekend

Het vermogen in box 3 is onderverdeeld in drie vermogenscategorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor banktegoeden en schulden wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het in een kalenderjaar werkelijk behaalde rendement. Deze forfaitaire rendementspercentages kunnen pas na afloop van het kalenderjaar worden vastgesteld. Voor 2023 bedraagt het forfaitaire rendement voor banktegoeden 0,92%. Voor schulden geldt een forfaitair rendement van 2,46%.

Het forfaitaire rendement voor de categorie overige bezittingen in 2025 bedraagt op basis van de huidige berekeningswijze 5,88%. Voor 2024 geldt voor deze categorie een forfaitair rendement van 6,04%.

Voor de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2024 wordt voor banktegoeden gerekend met een rendement van 1,03% en voor de categorie schulden met 2,47%.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000009211 | 24-01-2024
Read more

Aftrek premies arbeidsongeschiktheidsverzekering door ander dan verzekeringnemer

De op een belastingplichtige drukkende premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting.

De vraag in een procedure voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant is of de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarvan een bv de verzekeringnemer is, in aftrek kunnen worden gebracht door de dga. De bv heeft de premies gedurende een reeks van jaren betaald en doorbelast aan de dga in de onderlinge rekening-courantverhouding. De kern van het geschil is of sprake is van op de dga drukkende premies. Omdat sprake is van een aftrekpost, rust de bewijslast op de dga.

De dga voerde aan dat het altijd de bedoeling is geweest om de verzekering op zijn eigen naam en voor zijn eigen rekening te hebben. Dat was het geval toen hij zijn onderneming dreef in de vorm van een eenmanszaak. Bij de inbreng van de onderneming in een bv heeft de verzekeraar de bv als verzekeringnemer aangemerkt. In de jaren dat de bv als verzekeringnemer op de polis vermeld stond, was de dga civielrechtelijk niet verplicht om de verschuldigde premies te betalen. De rechtbank Noord-Nederland heeft eerder geoordeeld dat voor aftrek van de premies niet vereist is, dat iemand die in de hoedanigheid van verzekeringnemer heeft betaald aan de verzekeraar. Als de verzekeringnemer een ander is dan de belastingplichtige, moet wel duidelijk zijn dat de premies uiteindelijk voor diens rekening komen. Uit de wettekst en de jurisprudentie volgt niet dat de belastingplichtige de verzekeringnemer moet zijn.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant deelt deze opvatting en is gelet op de feiten van oordeel dat de premies op de dga hebben gedrukt, hoewel hij niet de verzekeringnemer was. De dga kan de premie daarom in aftrek brengen.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB2024143, 23/13 en 23/3465 tot en met 23/3467 | 11-01-2024
Read more

Rentevergoeding over teruggaaf belastingheffing box 3?

In het Kerstarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de belastingheffing in box 3 in strijd is met het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Naar aanleiding van dit arrest is de vraag of een belastingplichtige aanspraak kan maken op een rentevergoeding over de belastingteruggaaf. De Nederlandse wet voorziet daarin niet.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft die vraag bevestigend beantwoord. De belastingplichtige in die procedure heeft naar aanleiding van het Kerstarrest de volledige belasting in box 3 over de jaren 2017 en 2018 teruggekregen. Het hof heeft aan de belastingplichtige een rentevergoeding toegekend volgens de regeling van de belastingrente. De toekenning van de rentevergoeding heeft het hof gebaseerd op een bepaling uit het EVRM en een arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) concludeert dat de rentevergoeding niet kan zijn gebaseerd op het door het hof genoemde artikel van het EVRM. Dat artikel is alleen van toepassing in procedures voor het EHRM.

De AG is van mening dat op grond van een ander artikel van het EVRM een vergoeding van schade niet zonder meer mag worden uitgesloten. Volgens de AG dient de belastingrechter de fiscale renteregelingen buiten toepassing te laten en de wettelijke rente over de teruggaaf te vergoeden. De AG merkt op dat het belastingrentepercentage mede gebaseerd is op budgettaire motieven en dus ook op andere overwegingen dan alleen de vergoeding van waardeverlies van geld door tijdsverloop.

De conclusie van de AG is dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen door een vergoeding toe te kennen op basis van de wettelijke rente.

Bron:Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR20231191, 23/00771 | 21-12-2023
Read more

Tarieven en heffingskortingen 2024

De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2024 als volgt.

tariefschijf

inkomen op jaarbasis

belasting en premies volksverzekeringen, jonger dan AOW-leeftijd

idem, AOW-leeftijd en ouder

 1a

 € 0 tot € 38.098

 36,97%

 19,07%

 1b

 € 38.098 tot € 75.518

 36,97%

 36,97%

 2

 € 75.518 of meer

 49,5%

 49,5%

Voor mensen, die geboren zijn voor 1 januari 1946, geldt een hogere grens van schijf 1a van € 40.021.

Het tarief in de eerste schijf bevat een premiecomponent. Tot de AOW-leeftijd bestaat deze uit 17,9% AOW, 0,1% Anw en 9,65% Wlz. Bij het bereiken van de AOW-leeftijd vervalt de AOW-premie. In 2024 bedraagt de AOW-leeftijd 67 jaar.

Heffingskortingen

De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 3.362 en wordt boven een inkomen in box 1 van € 24.812 afgebouwd tot nihil. De afbouw bedraagt 6,63% van het meerdere inkomen. Voor mensen, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, bedraagt de algemene heffingskorting maximaal € 1.735 en bedraagt de afbouw 3,42%. Vanaf een inkomen van € 75.518 is de algemene heffingskorting nihil.

De arbeidskorting bedraagt maximaal € 5.532 voor mensen die jonger zijn dan de AOW-leeftijd. Voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt bedraagt de arbeidskorting maximaal € 2.854. De arbeidskorting wordt afgebouwd tot nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 39.957. De afbouw bedraagt 6,51% van het arbeidsinkomen boven € 39.957. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,358%. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een inkomen vanaf € 124.934.

De inkomensafhankelijke combinatiekorting kent geen basisbedrag. De korting start bij een arbeidsinkomen van € 6.073 en loopt op met 11,45% van het meerdere inkomen tot een maximum van € 2.950 bij een inkomen van € 31.837 of hoger.

De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 898.

De ouderenkorting geldt voor AOW-gerechtigden. De ouderenkorting bedraagt € 2.010 tot een inkomen van € 44.770. Boven dat inkomen daalt de ouderenkorting met 15% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 58.170. De alleenstaande-ouderenkorting bedraagt € 524.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 01-01-2024
Read more

Aanpassing Wet excessief lenen bij eigen vennootschap

Op grond van de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap wordt het bovenmatige deel van de schulden, die de houder van een aanmerkelijk belang in een vennootschap aan die vennootschap heeft, aangemerkt als een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. Dat betekent dat dit deel van de schulden wordt belast in box 2 van de inkomstenbelasting. De wet geldt ook voor de partner van de houder van het aanmerkelijke belang en voor schulden, die zij gezamenlijk hebben. Het bovenmatige deel van de schulden is het totaal van de schulden, voor zover dat op de peildatum meer bedraagt dan € 500.000. Eigenwoningschulden tellen niet mee voor deze regeling. De peildatum is 31 december van een kalenderjaar. Voor het jaar 2023 gold nog een schuldbedrag van € 700.000.  Het bedrag van € 500.000 wordt vermeerderd met bedragen, die eerder op grond van deze regeling in de belastingheffing zijn betrokken.

Bron:Ministerie van Financiën | wetswijziging | Staatsblad 2023, 499 | 26-12-2023
Read more

Wijzigingen inkomstenbelasting 2024

Het Belastingplan 2024 heeft een aantal wijzigingen in de inkomstenbelasting aangebracht.

Tarief box 2

Met ingang van 1 januari 2024 kent box 2 een progressief tarief.

Inkomen in box 2 van

tot

tarief

 0

 € 67.000 

 24,5% 

 € 67.000

 

 33%

Tarief box 3

Het tarief voor de belastingheffing over de inkomsten uit sparen en beleggen bedraagt voor 2024 36%.

Forfaitaire rendementen box 3

Sinds 1 januari 2023 bestaan er drie categorieën vermogensbestanddelen met elk een eigen forfaitair rendementspercentage. De definitieve forfaits voor banktegoeden en schulden voor 2023 worden in het eerste kwartaal van 2024 vastgesteld. Voor het opleggen van voorlopige aanslagen wordt gebruik gemaakt van voorlopige forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden en schulden. Voor banktegoeden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar op deposito’s met een opzegtermijn van maximaal drie maanden. Voor 2024 bedraagt dit 1,03%. Voor schulden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken. Voor 2024 bedraagt dit 2,47%. Voor de categorie overige bezittingen is het definitieve rendement voor 2024 vastgesteld op 6,04%.

Ondernemers

De zelfstandigenaftrek bedraagt in 2024 € 3.750. Dit was in 2023 nog € 5.030.

De mkb-winstaftrek voor ondernemers is verlaagd van 14% naar 13,31% van de winst.

Bron:Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | Staatsblad 2023, 499 | 26-12-2023
Read more

Onzakelijke winstverdeling vof tussen echtgenoten

De winstverdeling onder de vennoten van een vof dient zakelijk te zijn. Een onzakelijke verdeling komt voor bij vennoten die aan elkaar gelieerd zijn, zoals echtgenoten of familieleden die een onderneming drijven in de vorm van een vof. De Belastingdienst kan een onzakelijke winstverdeling corrigeren bij de behandeling van de aangiften van de vennoten.

Per 1 november 2018 is de voorheen in de vorm van een cv door een man gedreven onderneming voortgezet door een vof tussen de man en zijn echtgenote. De winstverdeling van de vof is volgens de vof-akte 50/50. De vrouw was in de jaren 2019 en 2020 werkzaam in loondienst. Aan de man is in die jaren door de vof een arbeidsbeloning van € 35.000 toegekend. Het resultaat van de vof was echter niet toereikend om de arbeidsvergoeding te betalen. De vrouw heeft in 2019 en 2020 een negatieve belastbare winst uit de vof aangegeven.

De Belastingdienst heeft de winstverdeling en de arbeidsbeloning als niet zakelijk aangemerkt en gecorrigeerd. De rechtbank Noord Nederland is van oordeel dat de vrouw de zakelijkheid niet aannemelijk heeft gemaakt. De toegekende arbeidsbeloning voor de man was veel hoger dan de omzetten en resultaten van de vof. Een toelichting, waarom een dergelijke arbeidsbeloning desondanks zakelijk zou zijn, is niet gegeven. Omdat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw arbeid heeft verricht voor de vof naast haar werk in loondienst, vindt de rechtbank niet aannemelijk dat een onafhankelijke derde zou hebben ingestemd met een 50/50 winstverdeling.

Bron:Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20234975, 22/3672 en 23/2074 | 06-12-2023
Read more

Arbeidskorting, eigenwoningforfait en rendementspercentages box 3

De staatssecretaris van Financiën heeft enkele bedragen en percentages voor 2024 bekend gemaakt. Het gaat om de tabelcorrectiefactor, de bedragen en percentages van de arbeidskorting, het eigenwoningforfait en de forfaitaire rendementen in box 3.

De tabelcorrectiefactor

De tabelcorrectiefactor is het bedrag dat wordt gebruikt voor de indexatie van daarvoor in aanmerking komende bedragen. Deze factor bedraagt voor 2024 1,099. In verband met een amendement op het Belastingplan 2024 geldt voor bedragen in de inkomstenbelasting en voor de vermogenstoets voor de toeslagen een lagere factor van 1,094941.

De arbeidskorting

De arbeidskorting ziet er in 2024 als volgt uit.

  • Tot en met een arbeidsinkomen van € 11.490 bedraagt de arbeidskorting 8,425% van het arbeidsinkomen, met een maximum van € 968.
  • Bij een arbeidsinkomen van meer dan € 11.490 tot en met € 24.820 bedraagt de arbeidskorting € 968 plus 31,433% van het arbeidsinkomen boven € 11.490, met een maximum van in totaal € 5.158.
  • Bij een arbeidsinkomen van meer dan € 24.820 tot en met € 39.957 bedraagt de arbeidskorting € 5.158 plus 2,471% van het arbeidsinkomen boven € 24.820 tot maximaal € 5.532.
  • Boven een arbeidsinkomen van € 39.957 wordt de arbeidskorting verminderd met 6,510% van het meerdere arbeidsinkomen. De arbeidskorting is nihil bij een arbeidsinkomen vanaf € 124.934.

Het eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait bedraagt in 2024 0,35% van de WOZ-waarde. Dat is gelijk aan 2023.

Forfaitaire rendementen box 3

Sinds 1 januari 2023 bestaan er drie categorieën vermogensbestanddelen met elk een eigen forfaitair rendementspercentage. De definitieve forfaits voor banktegoeden en schulden voor 2023 worden in het eerste kwartaal van 2024 vastgesteld.

Voor het opleggen van voorlopige aanslagen wordt gebruik gemaakt van voorlopige forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden en schulden. Voor banktegoeden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar op deposito’s met een opzegtermijn van maximaal drie maanden. Voor 2024 bedraagt dit 1,03%. Voor schulden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken. Voor 2024 bedraagt dit 2,47%.

Voor de categorie overige bezittingen is het definitieve rendement voor 2024 vastgesteld op 6,04%.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000274891 | 10-12-2023
Read more

Toepassing gerichte vrijstellingen voor werknemer met buitenlandse werkgever

Loon is al hetgeen uit een (vroegere) dienstbetrekking wordt genoten. Vergoedingen en verstrekkingen in het kader van de dienstbetrekking behoren in beginsel tot het loon.

In de Wet IB 2001 is bepaald dat voor een belastingplichtige, die loon geniet uit een dienstbetrekking bij een werkgever die geen inhoudingsplichtige is voor de loonbelasting, de door hem ontvangen vergoedingen en verstrekkingen niet tot het loon behoren voor zover een inhoudingsplichtige daarover geen loonbelasting zou zijn verschuldigd.

De bepaling is in de wet opgenomen om te voorkomen dat werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie komen dan andere werknemers. De eerstgenoemde werknemers hebben in elk geval recht op een vrijstelling die gelijk is aan het percentage van de vrije ruimte. Dat geldt ongeacht of zijn werkgever vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen.

Volgens Hof Den Haag is er geen aanleiding om ten aanzien van de gerichte vrijstellingen anders te oordelen. Wel dient te worden getoetst of de vergoedingen blijven binnen de voorwaarden en grensbedragen van de betreffende gerichte vrijstellingen. De gebruikelijkheidstoets geldt niet voor de gerichte vrijstellingen. Dit volgt uit de wetssystematiek.

Bron:Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20232051, BK-22/00625 | 19-09-2023
Read more

Kamervragen set-aside-regeling en landbouwvrijstelling

De staatssecretaris van Financiën heeft nadere Kamervragen beantwoord over de set-asideregeling en de landbouwvrijstelling door boeren die landbouwgrond hebben omgezet in bos. Op grond van de set-asideregeling werd subsidie verleend voor de aanleg van bos op landbouwgrond en ter compensatie van daaruit voortvloeiend inkomensverlies. Deelnemers aan deze regeling hebben de bosbouwvrijstelling toegepast in hun aangiften inkomstenbelasting op de ontvangen subsidies. Bij vervreemding van de grond is in enkele gevallen ook de landbouwvrijstelling geclaimd. Grond kan echter niet tegelijkertijd worden aangewend in een bosbouwbedrijf en binnen een landbouwbedrijf. Dat houdt in dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing kan zijn op de waardeaangroei die betrekking heeft op de periode waarin de grond werd aangewend in het bosbouwbedrijf.

De staatssecretaris ontkent dat voor de toepassing van de set-asideregeling vereist was dat de gebruikers aanspraak konden maken op de landbouwvrijstelling. Over het niet toepassen van de landbouwvrijstelling bij een deelnemer aan de set-asideregeling loopt een procedure bij de Hoge Raad. Volgens de staatssecretaris blijkt uit de rechterlijke uitspraken dat geen uitlatingen zijn gedaan over de toepassing van de landbouwvrijstelling op de waardeontwikkeling van grond waarop de set-asideregeling is toegepast. Het is aan de belastinginspecteur om aan de hand van een feitelijke beoordeling aan te geven of de behaalde winst geheel of gedeeltelijk onder de landbouwvrijstelling kan vallen. Vervolgens is het aan de rechter om vast te stellen of deze beoordeling juist is.

Als een agrariër ervoor had gekozen het landbouwbedrijf voort te zetten en geen gebruik te maken van de set-asideregeling zou de landbouwvrijstelling bij verkoop van de grond van toepassing zijn, mits aan de overige voorwaarden daarvoor zou zijn voldaan. 

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2023Z11316 | 26-11-2023
Read more

Te hoge rente op eigenwoningschuld binnen familie gecorrigeerd

Of de rente op een lening tussen gelieerde partijen zakelijk is wordt bepaald door een vergelijking met de rente die niet gelieerde partijen onder overigens gelijke omstandigheden voor een lening met vergelijkbare voorwaarden zouden zijn overeengekomen. De vergelijking dient gemaakt te worden naar het moment van het verstrekken van de lening. De bewijslast omtrent de zakelijkheid van de overeengekomen rente voor een eigenwoningschuld rust op de belastingplichtige omdat het om een aftrekpost gaat.

De belanghebbende in een procedure voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de aankoop van zijn eigen woning gefinancierd met een lening van zijn schoonvader. Deze lening kwalificeerde als een eigenwoningschuld. De Belastingdienst heeft het standpunt ingenomen dat de overeengekomen rente van 7,3% op de lening niet zakelijk is. De rente dient te worden vastgesteld op basis van bancaire tarieven voor hypothecaire geldleningen, verhoogd met een opslag van 0,6% vanwege het ontbreken van hypothecaire zekerheid. De Belastingdienst heeft de aftrekbare rente van de eigenwoningschuld gecorrigeerd tot 2,75%. De rechtbank is van oordeel dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat een rente van 7,3% zakelijk is.

De schoonvader heeft in 2018 twee hypothecaire geldleningen aan derden verstrekt tegen een rente van 6%. Volgens de belanghebbende kan daaruit afgeleid worden dat 6% een zakelijke rente was ingeval van particuliere financiering. De belanghebbende heeft deze stelling niet onderbouwd en geen feiten of omstandigheden aangedragen met betrekking tot de verstrekking van deze twee leningen. Evenmin was sprake van een hoog risicoprofiel dat een hogere rente zou rechtvaardigen. De rechtbank beoordeelde dat aan de hand van de hoogte van de lening van € 350.000 ten opzichte van de aankooprijs van de woning van € 415.000 en de inkomens- en vermogenspositie van de belanghebbende en zijn echtgenote.

De rechtbank heeft ook de stelling van de belanghebbende dat de bank hem geen hypothecaire lening van € 350.000 wilde verstrekken en hij daarom was aangewezen op particuliere financiering niet aannemelijk geacht. De door de inspecteur als zakelijk aangemerkte rente van 2,75% is volgens de rechtbank redelijk.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20237093, BRE 22/3981 | 11-10-2023
Read more

Toepassing arbeidskorting op arbeidsongeschiktheidsuitkering?

De arbeidskorting is een heffingskorting, die als doel heeft het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Deze heffingskorting wordt alleen toegepast op het inkomen uit tegenwoordige arbeid en niet over socialezekerheidsuitkeringen. Onlangs heeft Hof Den Haag geoordeeld dat een WGA-uitkering mag worden meegenomen in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

In een reactie op de uitspraak schetst de staatssecretaris van Financiën twee opties om de door het hof geconstateerde ongelijke behandeling en vermeende tegenstrijdigheid met het gelijkheidsbeginsel weg te nemen. De eerste optie is om de samenvoegbepaling zo aan te passen dat de arbeidskorting niet meer toegepast kan worden op socialezekerheidsuitkeringen, die via de werkgever worden uitbetaald. De tweede optie is om in de loon- en inkomstenbelasting de arbeidskorting toe te passen op socialezekerheidsuitkeringen op voorwaarde dat de uitkeringsgerechtigde ook werkt.

Het kabinet wacht het arrest van de Hoge Raad af voordat een beslissing wordt genomen. De Advocaat-Generaal zal in deze zaak een conclusie nemen voordat de Hoge Raad arrest wijst.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000233791 | 19-10-2023
Read more

Kamerbrief houdbaarheid Wet rechtsherstel box 3

In het zogeheten Kerstarrest oordeelde de Hoge Raad dat het stelsel dat sinds 2017 in box 3 gold, in bepaalde gevallen in strijd is met het eigendomsrecht van het EVRM. Naar aanleiding van het Kerstarrest is de Wet rechtsherstel box 3 ingevoerd en is de Wet IB 2001 door de Overbruggingswet box 3 aangepast. Het rechtsherstel ziet op aanslagen voor de jaren 2017 tot en met 2022. De Overbruggingswet box 3 heeft de bepalingen voor box 3 in de Wet IB 2001 aangepast voor aanslagen voor de jaren vanaf 2023.

De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de belastingheffing in box 3 volgens de forfaitaire spaarvariant van de Wet rechtsherstel box 3. Er lopen meerdere cassatieprocedures bij de Hoge Raad over de vraag of deze forfaitaire spaarvariant in lijn is met het Kerstarrest. Waar de staatssecretaris eerst stellig was in de bewering dat dit het geval is, lijkt hij nu een slag om de arm te houden. De Belastingdienst houdt er rekening mee dat de Hoge Raad de Wet rechtsherstel box 3 in een van de lopende procedures onderuit haalt. Voor dat geval heeft de Belastingdienst een formulier in voorbereiding waarmee belastingplichtigen hun werkelijke rendement kunnen opgeven. De staatssecretaris merkt op dat een duidelijke uitwerking van het begrip werkelijk rendement nodig is. In de lopende cassatieprocedures hebben gerechtshoven daaraan een verschillende invulling gegeven.

In de brief gaat de staatssecretaris in op mogelijke verfijningen in box 3 voor de overbruggingsperiode tot de invoering van een belastingstelsel op basis van werkelijk behaalde rendementen. De verfijningen hebben betrekking op de categorie overige bezittingen. Deze categorie is zeer uitgebreid, maar kent één rendementspercentage ongeacht de aard van de bezittingen. Enkele verfijningen zijn in het Belastingplan 2024 opgenomen.

Over de invoering van een vorm van tegenbewijs, waarbij rekening wordt gehouden met het werkelijke rendement over meerdere jaren, neemt het kabinet geen besluit. Wel wijst de staatssecretaris erop dat een meerjarige tegenbewijsregeling mogelijk rechtvaardiger is dan een tegenbewijsregeling per jaar. Een meerjarige variant is wel complexer dan een eenjarige variant.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000217278 | 28-09-2023
Read more

Conclusie A-G over belastingheffing in box 3

De Advocaat-Generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan een procedure over de belastingheffing in box 3 onder het Besluit en de Wet Rechtsherstel box 3.

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden. De vraag die aan het hof is voorgelegd, is de volgende: geldt voor een aandeel in een VvE-reserve het wettelijke rendement voor banktegoeden of dat voor overige bezittingen. Het hof is van oordeel dat moet worden uitgegaan van het rendement voor banktegoeden. Daarmee wijkt het hof af van de tekst en de bedoeling van het besluit en de wet. Daaruit blijkt dat aandelen in een VvE-reserve tot de overige bezittingen worden gerekend. Overigens wordt in het Belastingplan 2024 voorgesteld de zienswijze van het hof in de wet op te nemen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2023.

Het hof baseert zijn afwijkende oordeel op het werkelijke op de VvE-reserve behaalde rendement en op het feit dat het Burgerlijk Wetboek VvE’s verplicht hun reserves aan te houden op een afzonderlijke bank- of spaarrekening. De A-G is van mening dat het hof de kwalificatievraag of de aandelen in een VvE-reserve ‘banktegoeden’ of ‘overige bezittingen’ zijn onjuist heeft beantwoord. Het hof is er kennelijk van uit gegaan dat de kwalificatie ‘overige bezittingen’ de grondrechten van de belanghebbenden schendt. Dat is volgens de A-G niet het geval. Grondrechtelijk is alleen van belang of de Herstelwet de belanghebbenden in strijd met het EVRM discriminatoir en/of confiscatoir belast.

Volgens de A-G had het hof het verschil tussen het wettelijke en het werkelijke nettorendement op het totale vermogen van de belanghebbenden moeten vaststellen. De wetgever wil immers ook onder de Herstelwet het werkelijke nettorendement van een belastingplichtige op diens vermogen benaderen. Een schending van EVRM-rechten is pas aan de orde als het feitelijke nettorendement significant lager is dan het wettelijke rendement op het gehele vermogen. Het zou de feitenrechtspraak zeer helpen als de Hoge Raad aangeeft in hoeverre de term ‘op rechtsherstel gerichte compensatie’ in het Kerstarrest een marge toelaat tussen heffing op basis van het werkelijke nettorendement en heffing op basis van het wettelijke rendement.

De A-G is van mening dat de Herstelwet het geconstateerde tekort van de belastingheffing in box 3 alleen heeft weggenomen voor banktegoeden. Door banktegoeden en schulden een lager gemiddeld rendement toe te kennen dan overige bezittingen wordt de spreiding van werkelijke rendementen rond het gemiddelde beleggingsresultaat groter dan de spreiding rond het gemiddelde rendement op het hele vermogen was. De Hoge Raad zou de politiek moeten uitleggen dat een inkomstenbelasting naar een gemiddeld beleggingsresultaat nooit een voldoende benadering van een heffing over het feitelijke individuele beleggingsrendement kan worden. Een gemiddeldenbelasting is volgens de A-G nooit verenigbaar met het discriminatieverbod en het eigendomsgrondrecht.

Bron:Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2023655, 23/00653,23/00654 | 31-08-2023
Read more

Voorlopig ontwerp Wet werkelijk rendement box 3

De staatssecretaris van Financiën heeft een ontwerp van de Wet werkelijk rendement box 3 ter consultatie gepubliceerd. De consultatie betreft geen afgerond wetsontwerp maar een ontwerp op hoofdlijnen. Belangstellenden kunnen tot en met 20 oktober 2023 reageren. Het is de bedoeling dat op 1 januari 2027 een nieuw box 3-stelsel in werking zal treden.

Het nieuwe stelsel geldt voor alle vermogensbestanddelen, die nu ook in box 3 vallen. In beginsel worden bestaande vrijstellingen gehandhaafd, tenzij er aanleiding is om een vrijstelling anders vorm te geven of af te schaffen. Alle bezittingen en schulden worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer.

Uitgangspunt voor het voorstel is een vermogensaanwasbelasting. Op die manier wordt het werkelijk behaalde rendement van vermogen belast. Het te belasten rendement bestaat uit direct en indirect rendement. Direct rendement omvat rente, huur, pacht en dividend, verminderd met kosten. Indirect rendement bestaat uit de gerealiseerde en ongerealiseerde waardeontwikkeling van vermogen, minus kosten. De waardeontwikkeling wordt in principe jaarlijks belast. Een verlies wordt verrekend met box 3-inkomen uit andere jaren. Er komt een drempel voor de verliesverrekening.

Op het uitgangspunt van een vermogensaanwasbelasting gelden enkele uitzonderingen. Daarvoor geldt een vermogenswinstbelasting. Deze uitzonderingen zijn onroerende zaken en aandelen in familiebedrijven en startende innovatieve ondernemingen. De waardeontwikkeling van deze vermogensbestanddelen wordt niet jaarlijks belast maar pas bij realisatie. In veel gevallen is dat bij verkoop van het vermogensbestanddeel. Voor een vakantiewoning, die hoofdzakelijk in eigen gebruik is, wordt het rendement forfaitair bepaald. Dit forfait is een vast percentage van de WOZ-waarde.

Vermogensaanwas van banktegoeden doet zich in de regel niet voor. Daarom wordt voorgesteld om enkel de rente te belasten. Dat heeft tot gevolg dat ook koerswinst en -verlies op banktegoeden in vreemde valuta niet in de heffing worden betrokken.

Om te voorkomen dat in gelieerde verhoudingen transacties worden gesloten op afwijkende voorwaarden om belasting te ontwijken geldt een zakelijkheidstoets.

Roerende zaken voor eigen gebruik, zoals auto’s, caravans en boten, blijven buiten de belastingheffing.

Voorgesteld wordt om de vrijstelling voor groen sparen en beleggen af te schaffen en de heffingskorting voor groene beleggingen en spaartegoeden te verhogen.

Om waarderingsproblemen bij genotsrechten te voorkomen wordt voorgesteld om de vermogensaanwas of vermogenswinst te belasten bij de eigenaar van het vermogensbestanddeel. Het genotsrecht wordt gewaardeerd op nihil en het vermogensbestanddeel wordt gewaardeerd alsof er geen genotsrecht op gevestigd is. De reguliere voordelen, zoals dividend en rente worden belast bij degene bij wie deze opkomen.

Het heffingvrije vermogen van het huidige belastingstelsel wordt vervangen door een heffingvrij inkomen. De hoogte van het heffingvrije inkomen, het belastingtarief en de verliesdrempel zijn nog niet vastgesteld.

Bron:Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2023-0000202460 | 10-09-2023
Read more

Volgorde van verrekening belasting- en heffingskorting

Uit de Wet IB 2001 volgt dat de verschuldigde inkomstenbelasting over een kalenderjaar bestaat uit de som van de berekende belasting over de inkomens in de drie boxen, verminderd met het bedrag van de heffingskorting. De verschuldigde inkomstenbelasting over het box 1-inkomen wordt verminderd met de belastingkorting voor een omgezet verlies uit aanmerkelijk belang. De gecombineerde heffingskorting kan niet groter zijn dan het gezamenlijke bedrag aan belasting over de drie box-inkomens.

Volgens de Hoge Raad kan uit de parlementaire geschiedenis niet worden afgeleid dat ingeval van verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang de heffingskorting wordt toegepast vóór de belastingkorting. De wetgever heeft bij de vormgeving van de verliesverrekeningsmogelijkheid uitdrukkelijk rekening gehouden met belastingplichtigen die na het beëindigen van hun aanmerkelijkbelangpositie een relatief bescheiden inkomen hebben. Dat is gedaan door de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang in mindering te brengen op het gecombineerde bedrag aan inkomstenbelasting en premieheffing. Daaruit kan niet worden afgeleid dat in die gevallen de heffingskorting eerst moet worden toegepast. De wetgever heeft bedoeld om de aanmerkelijkbelanghouder dezelfde verliesverrekeningsmogelijkheid te geven als de ondernemer. De verrekening van een verlies bij de staking van een onderneming vindt ook plaats voor toepassing van de heffingskorting.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231092, 22/03706 | 17-08-2023
Read more

Vermogensetikettering weinig zakelijk gebruikte auto

Volgens de regels van vermogensetikettering bepaalt een ondernemer zelf binnen redelijke grenzen of hij een vermogensbestanddeel tot zijn ondernemingsvermogen rekent of tot zijn privévermogen. De grenzen van de redelijkheid worden overschreden als de ondernemer een zaak, die voor 90% of meer privé wordt gebruikt, tot zijn ondernemingsvermogen rekent. Een personenauto, die zowel voor de onderneming als privé wordt gebruikt, behoort in beginsel tot het keuzevermogen van de ondernemer. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2001 geoordeeld dat een gemengd gebruikte personenauto verplicht ondernemingsvermogen vormt als het aantal privékilometers op jaarbasis minder bedraagt dan 500. Dat is de grens waaronder voor de heffing van inkomstenbelasting geen onttrekking aan het ondernemingsvermogen in aanmerking hoeft te worden genomen.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onlangs geoordeeld dat een auto, die minder dan 10% zakelijk wordt gebruikt, verplicht privévermogen vormt. Dat het aantal zakelijk gereden kilometers meer dan 500 heeft bedragen, is niet relevant voor de vermogensetikettering. Volgens de Hoge Raad is het hof er terecht van uitgegaan dat het arrest uit 2001 alleen betrekking heeft op de afbakening tussen keuzevermogen en verplicht ondernemingsvermogen. De grens van 500 km geldt niet voor de afbakening tussen keuzevermogen en verplicht privévermogen.

De Hoge Raad merkt nog op dat de rechtsregel uit het arrest van 2001 alleen geldt als het aantal zakelijke kilometers groter is dan het aantal privékilometers. In alle andere gevallen gelden de gebruikelijke regels van vermogensetikettering. Dit betekent dat een gemengd gebruikte auto verplicht privévermogen vormt als het aantal privékilometers op jaarbasis 90% of meer bedraagt van het totale gebruik.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20231096, 21/00744 | 17-08-2023
Read more

Verduisterde bedragen vormden resultaat uit werkzaamheid

De belastingrechter dient in een procedure over een belastingaanslag op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal te beoordelen in hoeverre de aanslag juist is vastgesteld. Dat het oordeel van de rechter in een fiscale procedure in lijn is met een vonnis van de rechtbank in een civiele of een strafrechtelijke procedure betekent niet dat de rechter de fiscale bewijsregels niet juist heeft toegepast.

De Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen IB opgelegd over de jaren 2013, 2014 en 2015 aan een wegens verduistering op staande voet ontslagen boekhoudster. Voor het jaar 2016 heeft de Belastingdienst de ingediende aangifte gecorrigeerd bij het vaststellen van de aanslag. De verduisterde bedragen heeft de Belastingdienst aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid. In een civiele procedure is vastgesteld dat de boekhoudster in totaal € 843.000 heeft verduisterd in een periode van zeven jaar. De verduisterde bedragen heeft de boekhoudster niet in haar aangiften IB verwerkt. Tegelijk met de aanslagen zijn vergrijpboeten opgelegd van 25% van de verschuldigde belasting. De rechtbank heeft deze boeten verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Gelet op de omvang van de verzwegen bedragen is de daarover verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk. Volgens Hof Den Bosch is de boekhoudster zich er bewust van geweest dat zij in 2013, 2014, 2015 en 2016 onjuiste aangiften heeft gedaan. Uit haar verklaring in de civiele procedure volgt immers dat zij haar werk meer waard vond dan hetgeen zij aan loon daarvoor ontving. De boekhoudster was zich ervan bewust dat ze de verduisterde bedragen als inkomen in haar aangiften had moeten opnemen, gezien haar stelling dat de bedragen als loon uit dienstbetrekking moesten worden gezien. Het hof constateert dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de boekhoudster niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Dit betekent dat de belastingaanslagen in stand blijven, tenzij is gebleken dat en in hoeverre deze onjuist zijn. De inspecteur is bij het vaststellen van de belastingaanslagen uitgegaan van de in de betreffende jaren overgeboekte bedragen. Daarmee is aan het vereiste dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting voldaan.

Naar het oordeel van het hof heeft de boekhoudster bewust het risico aanvaard dat de aanslagen te laag zouden worden vastgesteld. Het hof acht de door de rechtbank vastgestelde boeten voor de jaren 2013 tot en met 2015 passend en geboden en handhaaft deze. De boete voor het jaar 2016 heeft het hof verminderd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Sinds de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van een vergrijpboete tot de uitspraak van het hof is een periode van meer dan 4,5 jaar verstreken. De redelijke termijn van vier jaren tot en met de behandeling in hoger beroep is overschreden met, naar boven afgerond, één jaar.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2023468, 21/00861 tot en met 21/00865 | 31-01-2023
Read more

Winst bij verkoop perceel grond niet belast als resultaat uit werkzaamheid

Het inkomen uit werk en woning wordt belast in box 1 van de inkomstenbelasting. Onderdeel van het inkomen uit werk en woning is het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Overige werkzaamheden zijn werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. De Wet IB 2001 bevat geen definitie van het begrip werkzaamheid.

Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het gaat om het verrichten van enige vorm van arbeid in het economische verkeer, die is gericht op het behalen van een geldelijk voordeel. Dat voordeel moet beoogd en redelijkerwijs te verwachten zijn. De bewijslast voor een positief resultaat uit een werkzaamheid rust op de inspecteur.

In een procedure voor Hof Den Haag was in geschil of het bij de aan- en verkoop van een perceel tuingrond behaalde voordeel resultaat uit een werkzaamheid vormt. Bepalend daarvoor is volgens het hof of het voordeel redelijkerwijs kon worden verwacht. De inspecteur meende dat dit het geval is. Het is algemeen bekend dat grond met een agrarische bestemming een lagere waarde heeft dan bouwgrond met een woonbestemming. De belanghebbende heeft bij de transacties gebruik gemaakt van de diensten van een adviseur. De belanghebbende stelde dat hijzelf met de verkoper overeenstemming heeft bereikt over de koop van de tuingrond en de woning. De woning wilde hij kopen voor zijn zoon en de tuingrond voor privédoeleinden. Op de tuingrond bevonden zich enkele kassen. De belanghebbende heeft na het bereiken van overeenstemming over de koop de adviseur benaderd vanwege diens expertise op het gebied van de sloop van kassen. Pas nadat het de belanghebbende duidelijk was geworden dat slopen van de kassen duurder zou zijn dan hij had ingeschat, kwam verkoop van de tuingrond aan de orde. Omdat zijn zoon toch niet geïnteresseerd was in de woning is ook de woning in de verkoop betrokken. De prijs voor de tuingrond heeft de belanghebbende afgeleid uit informatie die hij van enkele makelaars heeft verkregen.

Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat het voordeel was beoogd en redelijkerwijs ook te verwachten. De inspecteur heeft niets gesteld waaruit is af te leiden dat de belanghebbende op het moment van aankoop van de tuingrond een voornemen had tot doorverkoop. De belanghebbende heeft geen handelingen verricht, die gericht waren op het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal actief vermogensbeheer te buiten gaat. Het door de belanghebbende met de verkoop van de tuingrond behaalde voordeel van € 700.000 vormt geen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.

Bron:Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20231354, BK-23/00048 | 11-07-2023
Read more

Geen cassatie hofuitspraak verdeling gemeenschappelijk inkomen bij navordering

De inkomsten uit eigen woning vormen een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel van fiscale partners. De partners kunnen de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zelf bepalen zolang zij in totaal maar 100% van dat inkomen aangeven. Hof Den Haag heeft onlangs geoordeeld dat echtgenoten bij het opleggen van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting de onderlinge verhouding van de inkomsten uit eigen woning mogen wijzigen, ook al had de navordering geen betrekking op de inkomsten uit de eigen woning. Volgens het hof is dit toegestaan zolang de opgelegde navorderingsaanslag niet onherroepelijk vaststaat. De staatssecretaris van Financiën is van mening dat dit oordeel getuigt van een onjuiste uitleg van de wet. De definitieve aanslagen over het jaar, waarop de navordering betrekking had, stonden onherroepelijk vast. De inkomsten uit de eigen woning waren begrepen in de definitieve aanslagen, zodat bij navordering niet voor een andere verdeling van dit gemeenschappelijk inkomensbestanddeel kan en mag worden gekozen.

Desondanks stelt de staatssecretaris geen beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het hof vanwege een opmerking van de inspecteur ter zitting. De inspecteur heeft gezegd dat de situatie van de belanghebbenden in de procedure vergelijkbaar was met een door het hof aangehaald voorbeeld uit de memorie van toelichting.

Bron:Ministerie van Financiën | jurisprudentie | nr. 2023-0000158704 | 10-07-2023
Read more

Eigen woning gaat niet naar box 3

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over het belasten van de eigen woning in box 3 beantwoord. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van een analyse van de woningmarkt door De Nederlandsche Bank en een rapport van het Internationaal Monetair Fonds over de belastingheffing van vermogen in Nederland.

De staatssecretaris is niet van plan om de eigen woning naar box 3 te verplaatsen. De aangekondigde hervorming van box 3 naar een stelsel van heffing over werkelijk rendement is zeer complex. De wijze waarop andere onroerende zaken dan de eigen woning in dat stelsel zouden moeten worden belast is nog onduidelijk. De staatssecretaris vindt het beleidsmatig niet logisch om de eigen woning nu naar box 3 over te brengen. Daar komt bij dat de staatssecretaris werkt aan een visie op de eigenwoningregeling. Naar verwachting kan die in 2024 gepresenteerd worden.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000119436 | 23-05-2023
Read more

Mogelijke verfijningen Overbruggingswet box 3

De staatssecretaris van Financiën heeft een uitgebreide brief aan de Tweede Kamer gestuurd over mogelijke verfijningen van de Overbruggingswet box 3. Deze wet geldt tot de invoering van een nieuw stelsel van belastingheffing naar het werkelijk behaalde rendement. Dat stelsel zou per 1 januari 2027 in werking moeten kunnen treden. In de overbruggingsfase sluit het forfaitaire rendement voor spaarders volgens de staatssecretaris goed aan bij het werkelijk behaalde rendement.

Voor de categorie ‘overige bezittingen’ in box 3 is onderzocht of deze kan worden verfijnd. De brief bevat een viertal opties.
De eerste optie is om aandelen in het vermogen van een reservefonds van een Vereniging van Eigenaren en geld op een derdenrekening van een notaris in de categorie banktegoeden te plaatsen.
De tweede optie is het niet meer in de belastingheffing betrekken van onderlinge vorderingen en schulden in box 3, die in een gezamenlijke aangifte worden verwerkt. Het gaat dan bijvoorbeeld om verrekenbedingen tussen echtgenoten op basis van huwelijkse voorwaarden.
De derde optie is het verhogen van de heffingskorting voor groene beleggingen.
De vierde optie is het invoeren van een aparte categorie voor vorderingen met hetzelfde forfaitaire rendementspercentage als schulden. Verder is de mogelijkheid onderzocht om de categorie ‘overige bezittingen’ te verdelen in meerdere categorieën, met ieder een eigen forfait.

Het kabinet wil de eerste twee opties in ieder geval invoeren. Of ook de andere twee verfijningen doorgevoerd worden is nog niet besloten. 

In zijn brief gaat de staatssecretaris in op maatregelen die zijn onderzocht, maar die wat het kabinet betreft niet voor de hand liggen om uit te voeren. Het gaat onder meer om de invoering van een tegenbewijsregeling en van een forfaitaire vermogenssamenstelling in de categorie overige bezittingen.

Los van de genoemde verfijningen wordt onderzocht hoe onroerende zaken belast kunnen worden bij een stelsel op basis van werkelijk rendement. Er wordt niet alleen gekeken naar het belasten van werkelijke inkomsten zoals huur en pacht, maar ook naar het belasten van de waardeontwikkeling van onroerende zaken. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen woningen en niet-woningen. Verder wordt onderzocht of het mogelijk is om het eigen gebruik van onroerende zaken, die in box 3 vallen te belasten. Een optie kan zijn het belasten van onroerende zaken als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in box 1. Voor alle varianten geldt dat ook wordt onderzocht wanneer deze in te voeren zijn, zodat ze mogelijk kunnen gelden voor de overbruggingsperiode. 

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000101431 | 25-04-2023
Read more

Belastingdienst wacht nieuwe arresten Hoge Raad over box 3 af

In het zogenaamde Kerstarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het systeem van belastingheffing in box 3 niet correct is. In reactie daarop is het kabinet gekomen met de wet rechtsherstel box 3. Diverse rechterlijke instanties hebben inmiddels geoordeeld dat het door de wet geboden rechtsherstel onvoldoende is. Bij de Hoge Raad zijn meerdere procedures in behandeling over de vraag of het geboden rechtsherstel in lijn is met het Kerstarrest. De uitkomst van deze procedures kan van belang zijn voor de vaststelling van aanslagen en uitspraken op bezwaarschriften. Om die reden is besloten dat de Belastingdienst voorlopig geen definitieve aanslagen inkomstenbelasting oplegt als box 3 meer omvat dan banktegoeden. Lopende bezwaarschriften over de jaren 2017 tot en met 2022 worden aangehouden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad.

Er worden wel voorlopige aanslagen inkomstenbelasting opgelegd over de jaren 2021 en 2022. De Wet rechtsherstel box 3 geldt als uitgangspunt voor deze voorlopige aanslagen. Het ministerie is van mening dat de Wet rechtsherstel box 3 houdbaar is en naar redelijkheid uitvoering geeft aan het Kerstarrest.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 19-04-2023
Read more

Beantwoording Kamervragen arbeidskorting

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de effecten van de arbeidskorting beantwoord.

De arbeidskorting in de loon- en inkomstenbelasting moet mensen stimuleren om (meer) te werken. De regeling van de arbeidskorting is ingewikkeld en kent drie verschillende opbouwtrajecten bij een arbeidsinkomen tussen € 0 en € 37.691. Boven een inkomen van € 37.691 wordt de arbeidskorting verlaagd met 6,51% van het meerdere arbeidsinkomen. Deze afbouw zorgt voor een hogere marginale belastingdruk, die hoger kan zijn dan het toptarief van 49,5%. Bij een arbeidsinkomen van ruim € 115.000 is de arbeidskorting nihil. Volgens het Centraal Planbureau zou het niet afbouwen van de arbeidskorting tot een beperkte toename van het arbeidsaanbod leiden. Het niet afbouwen van de arbeidskorting kost € 6,8 miljard.

Een van de vragen heeft betrekking op het afschaffen van bestaande heffingskortingen en deze vervangen door een belastingvrije voet. Een belastingvrije voet is voordelig voor belastingplichtigen met een hoog inkomen. Een belastingvrije voet maakt het belastingstelsel transparanter en eenvoudiger. Volgens de staatssecretaris van Financiën is het omzetten van het huidige stelsel naar een stelsel met een belastingvrije voet echter complexer dan het lijkt. Zo gelden voor de heffingskortingen verschillende inkomensbegrippen. De algemene heffingskorting hangt af van het inkomen uit werk en woning. De arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting hangen af van het arbeidsinkomen. De ouderenkorting hangt af van het verzamelinkomen.

Een alternatief kan zijn het omzetten van de heffingskortingen naar de tarieven. Volgens de staatssecretaris leidt dat tot inkomenseffecten. Die inkomenseffecten kunnen fors zijn voor bepaalde groepen, afhankelijk van de heffingskortingen waar zij recht op hebben.

Het invoeren van een belastingvrije voet in combinatie met het afschaffen van heffingskortingen is volgens de staatssecretaris een mogelijkheid die onderzocht kan worden om het stelsel te vereenvoudigen.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000078745 | 04-04-2023
Read more

Forfaitaire rendementspercentages 2022

Bij de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen op grond van de Wet rechtsherstel box 3 wordt het vermogen onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, schulden en overige bezittingen. Na de verdeling van het vermogen over de drie verschillende vermogenscategorieën wordt het rendement over het vermogen forfaitair bepaald. Voor elke vermogenscategorie geldt een eigen forfaitair rendementspercentage.

Het forfaitaire rendementspercentage voor banktegoeden voor het kalenderjaar 2022 is vastgesteld op 0,0%. Dit percentage is berekend aan de hand van het gemiddelde maandelijkse rentepercentage op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden over de eerste elf kalendermaanden van 2022.

Het forfaitaire rendementspercentage voor schulden voor 2022 is vastgesteld op 2,28%. Dit is gebaseerd op het gemiddelde maandelijkse rentepercentage over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens over de periode van 1 januari tot en met 30 november 2022.

Bron:Ministerie van Financiën | besluit | Nr. 2023-0000004070, Staatscourant 2023, Nr. 7968 | 14-03-2023
Read more

Overtollige liquiditeiten onderneming

De vraag of een vermogensbestanddeel ondernemingsvermogen of privévermogen vormt, is in beginsel afhankelijk van de wil van de ondernemer. Zijn keuzevrijheid wordt beperkt door de grenzen van de redelijkheid. Die grenzen worden overschreden als hij duurzaam overtollige liquide middelen, die in de onderneming geen functie hebben, tot het ondernemingsvermogen rekent.

De ondernemer mag naast de liquide middelen voor de financiering van de lopende bedrijfsuitgaven en de te verwachten investeringen ook liquide middelen aanhouden ter dekking van risico’s en tot opbouw en instandhouding van reserves. De aard en omvang van de onderneming speelt daarbij een rol. Het is aan de Belastingdienst om aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen.

Bij de behandeling van de aangiften IB 2017 en 2018 van een ondernemer heeft de Belastingdienst een groot deel van de in de onderneming aanwezige liquide middelen als overtollig aangemerkt. Over 2017 hield de Belastingdienst rekening met een reservering voor de aanschaf van een auto van € 28.000 bij de bepaling van de hoeveelheid liquide middelen die tot het ondernemingsvermogen zijn gerekend. Voor 2018 heeft de Belastingdienst rekening gehouden met een reservering voor de auto van € 60.000. De overige liquiditeiten zijn aangemerkt als bezitting in box 3. In de procedure voor de rechtbank Den Haag heeft de Belastingdienst gesteld dat over 2017 de reservering voor de auto met € 32.000 verhoogd dient te worden. De rechtbank heeft dat overgenomen. 

Gelet op de omvang van de onderneming, de sinds 2014 dalende omzet en de weinig concrete plannen met betrekking tot toekomstige investeringen is de Belastingdienst naar het oordeel van de rechtbank geslaagd in de bewijslast dat de liquide middelen grotendeels overtollig waren. De ondernemer heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie zouden leiden.

Bron:Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA202214133, SGR 21/3384 en SGR 21/8397 | 18-12-2022
Read more

Keuze te laat gemaakt

Ingekomen werknemers, die onder de 30%-regeling voor de loonbelasting vallen, kunnen kiezen voor gedeeltelijke buitenlandse belastingplicht voor de inkomstenbelasting. Door die keuze zijn zij vrijgesteld van de belastingheffing in box 3, met uitzondering van in Nederland gelegen onroerende zaken. De keuze geldt voor het gehele kalenderjaar, maar ten hoogste voor de periode waarin de 30%-regeling van toepassing is. De keuze wordt gedaan bij de aangifte inkomstenbelasting en kan herzien worden zolang de definitieve aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat. De vermelding van box-3-vermogen in de aangifte impliceert dat de belastingplichtige niet kiest voor behandeling als partieel belastingplichtige.

Een belastingplichtige diende de herziene aangifte, waarin de keuze voor gedeeltelijke buitenlandse belastingplicht alsnog werd gedaan, tien maanden na het tijdstip, waarop de aanslag over het belastingjaar vaststond, in. De rechtbank Noord-Holland is van oordeel dat geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De aanslag is opgelegd terwijl de belastingplichtige in het buitenland verbleef. Door de lockdown kon de belastingplichtige niet eerder dan kort voor het einde van de bezwaartermijn terugkeren naar Nederland. Volgens de rechtbank was het dus mogelijk om tijdig bezwaar te maken. De keuze voor partiële buitenlandse belastingplicht is te laat gemaakt.

Bron:Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20231738, HAA 21/6429 | 23-01-2023
Read more

Besluit rechtsherstel gaat Hof Arnhem-Leeuwarden niet ver genoeg

De belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting blijft de gemoederen bezig houden. Na het kerstarrest van de Hoge Raad kwam de staatssecretaris van Financiën met het Besluit rechtsherstel box 3. Dat besluit moet belastingplichtigen, die tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting, het door de Hoge Raad voorgeschreven rechtsherstel bieden.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onlangs geoordeeld dat het besluit in sommige situaties niet ver genoeg gaat. De procedure betrof iemand met een aanzienlijk vermogen in box 3. Een groot deel daarvan bestond uit spaargeld. De inkomstenbelasting in box 3 over 2018 bedroeg volgens de aanslag € 15.939. Met toepassing van het besluit rechtsherstel heeft de inspecteur de belasting in box 3 ambtshalve verminderd tot € 4.790.

Volgens het hof is onvoldoende rechtsherstel geboden. Het werkelijk behaalde rendement in 2018 bedroeg € 1.195. Dat was beduidend lager dan het rendement waarmee rekening is gehouden bij de toepassing van het besluit van € 15.967. Het hof heeft de box 3-heffing nader vastgesteld op € 358. Het hof heeft bij de vaststelling van het rendement in box 3 geen rekening gehouden met het in 2018 geleden koersverlies op beleggingen.

Gezien de financiële situatie van de belanghebbende was een verdere verlaging van de belastingheffing op grond van een individuele en buitensporige last niet aan de orde.

Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20231116, 22/00093 | 06-02-2023
Read more

Beantwoording Kamervragen box 3

In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld aan de staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van een oproep van het Register Belastingadviseurs om bezwaar te maken tegen de box 3-heffing.

De staatssecretaris is van mening dat het geboden rechtsherstel aansluit bij het oordeel van de Hoge Raad dat een forfaitair stelsel de werkelijkheid moet trachten te benaderen. Voor belastingplichtigen met hoofdzakelijk spaargeld lijkt dat te zijn gelukt. De spreiding in het rendement op spaargeld is beperkt en het forfait voor spaargeld is voor de jaren 2017-2022 vrijwel nihil. Het staat belastingplichtigen met een lager rendement dan het forfaitair bepaalde vrij om bezwaar te maken. De staatssecretaris is van mening dat met de nieuwe wettelijke regeling naar redelijkheid uitvoering wordt gegeven aan het Kerstarrest. De Belastingdienst zal bezwaarschriften, waarin gevraagd wordt om een ander rechtsherstel dan uit de wet Rechtsherstel box 3 volgt, afwijzen.

Het is onwenselijk dat belastingplichtigen tegen iedere belastingaanslag bezwaar maken om te voorkomen dat zij geen recht hebben op compensatie wanneer achteraf blijkt dat er te veel belasting is betaald. Naar aanleiding van een motie doet de staatssecretaris onderzoek naar de werking en mogelijkheden tot verbetering van de massaalbezwaarprocedure. Dit voorjaar zal de staatssecretaris de Tweede Kamer informeren over de voortgang van dit onderzoek.

Verder wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor verdere verfijning van het bestaande forfaitaire stelsel op kortere termijn. De staatssecretaris zal de uitkomsten van dat onderzoek vóór 1 mei 2023 naar de Tweede Kamer sturen.

In een aantal procedures is beslist dat het Besluit rechtsherstel box 3 de betreffende belastingplichtige onvoldoende rechtsherstel biedt. Tegen die beslissingen is of wordt cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000036124 | 05-03-2023
Read more

Kamerbrief toekomst box 3

De staatssecretaris van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de belastingheffing in box 3. In de brief gaat hij in op de planning voor de invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement en op verfijning van het huidige forfaitaire stelsel als alternatief. Als andere mogelijke alternatieven noemt de staatssecretaris een vermogenswinstbelasting, een vermogensbelasting of het inhouden door financiële instellingen van belasting op het rendement op spaargeld en effecten. Op deze alternatieven gaat de staatssecretaris nu niet in. In een volgende brief zal de staatssecretaris ingaan op mogelijke verfijningen van het forfaitaire stelsel voor de belastingjaren 2024 en 2025.

Planning

Het wetsvoorstel moet in het eerste kwartaal van 2023 in concept gereed zijn en kan dan worden aangeboden voor internetconsultatie. In het eerste kwartaal van 2024 moet het wetsvoorstel ingediend kunnen worden bij de Tweede Kamer. Uiterlijk in december 2024 moet het wetgevende proces zijn afgerond en moet de wet in het Staatsblad gepubliceerd worden. Per 1 januari 2026 moet de wet in werking treden.

Alternatieven op basis van de Overbruggingswet box 3

Een stelsel op basis van werkelijk rendement is ingewikkelder voor belastingplichtigen en voor de Belastingdienst dan een forfaitair stelsel. Om die reden zou de voorkeur uit kunnen gaan naar een forfaitair stelsel, met een aantal verfijningen.

Meer categorieën

Een van de mogelijkheden daartoe is een uitbreiding van het aantal vermogenscategorieën met een eigen rendementspercentage. De huidige categorieën zijn vrij ruim, waardoor de spreiding van het rendement binnen de categorie groot kan zijn. Door uit te gaan van meer categorieën zal het forfaitaire rendement beter aansluiten bij het werkelijke rendement. Bij uitbreiding van het aantal categorieën verdient het de voorkeur dat de Belastingdienst de vermogensbestanddelen binnen de juiste categorie in de aangifte kan voorinvullen. Een eerste aanzet kan zijn om uit te gaan van de categorieën die nu in de aangifte inkomstenbelasting worden onderscheiden. Dat zijn banktegoeden, effecten, contant geld, vorderingen, onroerende zaken, het niet-vrijgestelde deel van kapitaalverzekeringen, rechten op periodieke uitkeringen, nettolijfrente en -pensioen, overige bezittingen, schulden voor onroerende zaken en andere schulden.

In aanvulling hierop is gekeken naar een nadere uitsplitsing van de categorie effecten. Beleggingen in obligaties leveren gemiddeld een lager rendement op dan aandelen. Met een afzonderlijk forfait voor obligaties en voor aandelen zou het werkelijke rendement beter benaderd worden. Dat is lastig bij beleggingsfondsen met een wisselende vermogenssamenstelling.

Ook binnen de categorie onroerende zaken kan onderscheid gemaakt worden, bijvoorbeeld tussen woningen en niet-woningen en tussen verhuurde en niet-verhuurde onroerende zaken. De belastingplichtige zal moeten aangeven of de onroerende zaak verhuurd wordt of niet.

Cryptovaluta zouden een aparte categorie kunnen vormen. De belastingplichtige zal dit vermogensbestanddeel zelf moeten aangeven.

De staatssecretaris geeft aan dat bij een nadere uitwerking meer verfijningen onderzocht kunnen worden.

Forfaits anders berekenen

Er zijn drie mogelijke verfijningen onderzocht om bij de bepaling van de forfaits beter aan te sluiten bij het werkelijke rendement.

De eerste verfijning is om bij de berekening van de forfaits rekening te houden met kosten en huurinkomsten.

De tweede mogelijkheid is om vaker uit te gaan van een eenjarig forfait in plaats van een meerjarig forfait. Dat kan tot gevolg hebben dat het forfait bij sommige vermogensbestanddelen negatief kan worden. Bij een negatief forfait is een vorm van verliesverrekening nodig. Om die reden zou voor een aantal vermogenscategorieën toch een meerjarig forfait gehanteerd kunnen worden.

De derde verfijningsmogelijkheid is om de rendementspercentages lager dan het gemiddelde rendement vast te stellen. De staatssecretaris denkt dat het budgettaire effect hiervan niet kan worden opgevangen met een verhoging van het tarief.

Overige verfijningen

Als overige mogelijke verfijningen geeft de staatssecretaris aan de omzetting van het heffingvrije vermogen in een heffingvrij inkomen, het hanteren van meerdere peildata en de invoering van een tegenbewijsregeling.

Uitgewerkte variant

Op basis van de genoemde verfijningen is de volgende variant uitgewerkt. 

Categorie

Forfait

 Banktegoeden, inclusief aandeel spaargeld VvE en geld op derdenrekening

 Eenjarig

 Obligaties

 Meerjarig

 Woningen, verhuurd

 Idem, niet verhuurd

 Overige onroerende zaken, verhuurd

 Idem, niet verhuurd

 Huur eenjarig, waardeontwikkeling meerjarig forfait

 Contant geld

 Nihil

 Vorderingen

 Eenjarig

 Schulden voor onroerende zaken

 Eenjarig

 Overige schulden

 Eenjarig

 Kapitaalverzekeringen

 Meerjarig

 Rechten op periodieke uitkeringen

 Meerjarig

 Nettolijfrente en -pensioen

 Meerjarig

 Cryptovaluta

 Meerjarig

 Overige bezittingen, waaronder andere effecten dan obligaties

 Meerjarig

Daarbij gelden de volgende kanttekeningen:

  • De percentages worden vastgesteld uitgaande van het gemiddelde nettorendement, dus rekening houdend met kosten.
  • Bij vermogenscategorieën met een reële kans op negatieve gemiddelde rendementen in een belastingjaar worden meerjarige forfaits toegepast.
  • Het heffingvrije vermogen wordt omgezet in een heffingvrij inkomen.
Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000024885 | 08-02-2023
Read more

Certificeren van beleggingen in vastgoed

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over het ontwijken van de nieuwe box 3-heffing over vastgoed beantwoord. Dat gebeurt door via een stichting administratiekantoor (STAK) vastgoed met vreemd vermogen aan te kopen, waarbij het totale vermogen gecertificeerd wordt. De waarde van de certificaten wordt als vermogensrecht in de categorie overige bezittingen tegen de waarde in het economische verkeer belast in box 3. Zou het vastgoed direct worden gehouden door een belastingplichtige, dan valt het vastgoed in de categorie overige bezittingen en de lening waarmee de aankoop is gefinancierd in de categorie schulden. Voor deze categorieën gelden verschillende rendementspercentages. Gevolg is dat de belastingheffing hoger uitvalt dan bij beleggen via een STAK.

De staatssecretaris wijst erop dat het verschil in belastingheffing het gevolg is van het juridische onderscheid in beide situaties, ondanks de overeenkomst in vermogenssamenstelling. Onderzocht wordt of deze constructie meer voorkomt en hoe deze kan worden bestreden, bijvoorbeeld via een wetswijziging.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000023024 | 09-02-2023
Read more

Procedure massaal bezwaar plus box 3 gestart

De staatssecretaris van Financiën is een procedure massaal bezwaar plus gestart voor mensen die geen bezwaar hebben gemaakt tegen hun aanslagen in box 3 voor de kalenderjaren 2017 tot en met 2020. Het betreffende besluit is in de Staatscourant geplaatst.

In de procedure massaal bezwaar plus wordt een rechtsvraag geformuleerd, die aan de rechter wordt voorgelegd. Uit de ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering en bezwaarschriften tegen de afwijzing daarvan worden een of meer zaken geselecteerd waarover zal worden geprocedeerd. De rest van de verzoeken en bezwaren wordt aangehouden en na afloop van de procedure met één collectieve beslissing afgedaan. De rechtsvraag voor deze procedure is of niet-bezwaarmakers een beroep kunnen doen op het Kerstarrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. In de aanwijzing massaal bezwaar plus zijn meerdere deelvragen opgenomen, die niet aan de orde zijn geweest in het arrest waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat niet-bezwaarmakers geen recht hebben op rechtsherstel. In de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting staat namelijk dat geen ambtshalve vermindering wordt verleend op grond van later gewezen jurisprudentie. De staatssecretaris heeft overigens de bevoegdheid om hiervan af te wijken.

Een van de deelvragen is of deze bepaling moet wijken vanwege de Grondwet, internationale verdragen, Europees recht of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Die vraag geldt ook voor zover de staatssecretaris heeft besloten geen gebruik te maken van de bevoegdheid om af te wijken van deze bepaling.

Een andere deelvraag is of de staatssecretaris in een podcast het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat ook niet-bezwaarmakers in aanmerking komen voor rechtsherstel.

Bron:Ministerie van Financiën | besluit | 2023-0000013317; nr. 2023-1194, Staatscourant 2023, Nr. 2860 | 26-01-2023
Read more

Rechtsherstel box 3 op basis van werkelijk behaald rendement

In een procedure voor Hof Den Bosch was de belastingheffing over het inkomen in box 3 voor het jaar 2017 in geschil. Het vermogen van de belanghebbende was ontstaan door een in een eerder jaar ontvangen letselschade-uitkering. De belanghebbende meende dat zijn inkomen in box 3 nihil bedroeg omdat de letselschade-uitkering was vrijgesteld van belastingheffing. De Belastingdienst legde de aanslag IB 2017 op naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.811.

Het hof oordeelde als volgt. Al het vermogen van een natuurlijke persoon, voor zover dat niet in box 1 of in box 2 van de inkomstenbelasting valt, behoort in beginsel tot de rendementsgrondslag van box 3. Dat geldt ook voor een ontvangen letselschade-uitkering, aangezien dergelijk vermogen door de wetgever niet is aangemerkt als een vrijgestelde bezitting. De herkomst van vermogen is niet van belang voor de vraag of het tot de rendementsgrondslag behoort. Evenmin is van belang of vermogen al dan niet vrij besteedbaar is.

Vervolgens was aan de orde of de belanghebbende recht had op rechtsherstel, gelet op het kerstarrest van de Hoge Raad. De wijze waarop de Belastingdienst rekening houdt met het kerstarrest is neergelegd in het Besluit rechtsherstel. Toepassing van dit besluit zou in dit geval niet leiden tot een vermindering van de aanslag omdat het voordeel uit sparen en beleggen dan op een hoger bedrag zou worden vastgesteld. Het hof heeft compensatie geboden in afwijking van het Besluit rechtsherstel door aansluiting te zoeken bij het werkelijk behaalde rendement. Dat is vastgesteld op € 36.000. Het hof heeft de aanslag dienovereenkomstig verminderd.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20223806, 20/00499 | 01-11-2022
Read more

Belastingrente verschuldigd over vermindering box 3-heffing

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of de Belastingdienst rente moest vergoeden over terugbetalingen van de box 3-heffing over de jaren 2017 en 2018. De inspecteur had naar aanleiding van het kerstarrest van de Hoge Raad de opgelegde aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 verminderd. Op grond van de wettelijke regeling wordt bij een vermindering van de aanslag geen belastingrente vergoed.

Het hof verwijst naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het EHRM heeft in een aantal gevallen, ondanks het ontbreken van een nationale regeling op grond waarvan de belanghebbende recht zou hebben op een rentevergoeding, toch een genoegdoening toegekend. Het hof leidt daaruit af dat een rentevergoeding op zijn plaats is die aansluit bij de nationale wetgeving.

In deze procedure was niet in geschil dat de box 3-heffing in strijd met het Europese Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) is geheven. De belanghebbende heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting geleden verlies. Volgens het hof voldoet de rentevoet van de belastingrente aan het vereiste van een billijke genoegdoening. Naar het oordeel van het hof moet belastingrente worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de betaling van de onverschuldigde box 3-heffing en dat eindigt op de dag voor de dag van de terugbetaling.

Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL2023349, 20/00258, 20/00259 en 21/00470 | 16-01-2023
Read more