Nieuws

Cryptohandel met trading bot is bron van inkomen

Een man begint in 2017 met het handelen in cryptovaluta. Hij richt zich op het behalen van voordeel door te profiteren van marktimperfecties. In essentie koopt de man cryptovaluta voor een prijs (iets) lager dan de marktprijs om die vervolgens tegen de marktprijs te verkopen, of verkoopt hij cryptovaluta tegen een prijs die (iets) hoger ligt dan de marktprijs om deze vervolgens tegen de marktprijs aan te kopen. De transacties zijn niet zonder risico. De tegengestelde transactie vindt pas plaats nadat de initiële transactie is afgewikkeld. Ontwikkelingen in de markt tussen de initiële transactie en de tegengestelde transactie kunnen ertoe leiden dat het resultaat van de combinatie van transacties negatief is.

Aanvankelijk voert de man de transacties handmatig uit, maar later in dat jaar ontwikkelt hij software om prijzen efficiënter te monitoren. Uiteindelijk bouwt hij een trading bot, die de transacties automatisch kan uitvoeren. Hiermee vergroot de man de efficiëntie van zijn handel aanzienlijk. 

In 2018 werkt hij verder aan de verfijning van zijn trading bot, waardoor deze zelfstandig en snel transacties kan uitvoeren. Halverwege dat jaar besluit hij zijn dienstverband te beëindigen om zich volledig te richten op de cryptohandel. Met zijn trading bot voert hij in dat jaar meer dan zesduizend transacties uit. De activiteit groeit aanzienlijk, zowel in volume als in complexiteit.

Begin 2019 vraagt de man aan de inspecteur of de handel in cryptovaluta als speculatief kan worden beschouwd en daarom geen bron van inkomen vormt. De inspecteur blijkt het hiermee niet eens en laat hem weten dat de behaalde resultaten in de heffing zullen worden betrokken. Wat volgt, is een discussie over de vraag of de handel in cryptovaluta belastbaar inkomen oplevert.

In hoger beroep bevestigt het hof dit oordeel van de inspecteur. De handelsresultaten zijn niet alleen het gevolg van speculatie. Er is volgens het hof sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Ondanks de risico’s en schommelingen in marktprijzen is de verwachting objectief gezien realistisch dat de activiteiten winstgevend zullen zijn. Het hof oordeelt dat de inkomsten uit cryptohandel een bron van inkomen zijn en daarom terecht in de belastingheffing zijn betrokken.

Bron:Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLI:NL:GHAMS:2025:1479 | 17-03-2025
Read more

Hoge Raad: Belastingdienst moet horen vóór naheffing omzetbelasting

De Hoge Raad heeft in een recent arrest duidelijke grenzen gesteld aan het opleggen van naheffingsaanslagen. Als de Belastingdienst de belastingplichtige niet expliciet uitnodigt om te reageren op een definitief voornemen tot naheffing, is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden en moet de naheffingsaanslag worden vernietigd.

Casus

Een Nederlandse bv verricht reclamediensten voor twee gelieerde Zwitserse vennootschappen, zonder btw in rekening te brengen. De bv gaat ervan uit dat de diensten niet in Nederland belastbaar zijn. In 2005 start de Belastingdienst een boekenonderzoek naar de aangiften omzetbelasting 2001-2005. Op 22 februari 2006 stuurt de inspecteur een brief met zijn definitieve standpunt en een cijfermatig overzicht van de verschuldigde omzetbelasting. Zonder de bv expliciet uit te nodigen hierop te reageren, legt de inspecteur op 12 maart 2006 de naheffingsaanslag op.

Verdedigingsbeginsel

De Hoge Raad stelt vier duidelijke voorwaarden aan het verdedigingsbeginsel:

  1. de inspecteur moet de belastingplichtige tijdig en expliciet (“in niet mis te verstane bewoordingen”) informeren over de voorgenomen naheffingsaanslag;
  2. de inspecteur moet voldoende nauwkeurig de elementen vermelden die aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggen;
  3. de inspecteur moet de belastingplichtige expliciet uitnodigen om zijn standpunten kenbaar te maken; en
  4. het moet voor de belastingplichtige duidelijk zijn dat de inspecteur de aanslag zal opleggen als hij geen gebruik maakt van deze gelegenheid.

Deze regels gelden ook tijdens een lopend boekenonderzoek en ook als de belastingplichtige al op de hoogte is van de feiten die tot de voorgenomen naheffingsaanslag leiden.

Formele hoorprocedure

De Hoge Raad benadrukt dat een boekenonderzoek het uitwisselen van informatie en standpunten omvat. Wanneer de inspecteur besluit dat hij voldoende informatie heeft om een belastingaanslag op te leggen, moet hij de belastingplichtige duidelijk informeren over de hoogte van de naheffingsaanslag en de elementen die daaraan ten grondslag liggen. Reguliere communicatie tijdens een boekenonderzoek is dus fundamenteel anders dan de formele uitnodiging die het verdedigingsbeginsel vereist.

Bewijslast

Belangrijk is dat de bewijslast bij de inspecteur ligt. Als de belastingplichtige stelt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, moet de inspecteur bewijzen dat hij de belastingplichtige expliciet heeft uitgenodigd om te reageren op zijn definitieve standpunt. Het is niet aan de belastingplichtige om aan te tonen dat hij niet voldoende is gehoord.

Extra toetsingsgrond 

Dit arrest versterkt de rechtspositie van belastingplichtigen aanzienlijk. Het maakt duidelijk dat communicatie tijdens een boekenonderzoek niet in de plaats kan komen van een expliciete uitnodiging om te reageren op een definitief voornemen tot naheffing. Belastingplichtigen die niet expliciet zijn uitgenodigd hebben met dit arrest een sterk argument om de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag aan te vechten.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLI:NL:HR:2025:903 | 12-06-2025
Read more

Bestuurder voetbalclub vrijgepleit van vergrijpboete bij spelerstransfer

De Belastingdienst legt een vergrijpboete van € 440.000 op aan de ex-bestuurder van een voetbalclub. De ex-bestuurder zou feitelijk leiding hebben gegeven aan het ontduiken van loonheffingen. De zaak draait om de transfer van een voetballer naar een buitenlandse club. De speler vertrekt in 2014 voor een transfersom van € 13 miljoen. De club sluit twee overeenkomsten met het bedrijf van de zaakwaarnemer van de speler. Beide overeenkomsten geven recht op 15% van de netto transfersom. De Belastingdienst meent dat deze betalingen eigenlijk verkapte beloningen aan de speler zijn. Hierover heeft de club loonheffingen moeten afdragen. De voetbalclub zelf treft al een schikking met de Belastingdienst. Ze betaalt een vergrijpboete van € 250.000 en € 2,9 miljoen aan naheffingen.

Het standpunt van de Belastingdienst

De Belastingdienst stelt dat de ex-bestuurder weet van de constructie met de zaakwaarnemer. Hij is volgens de Belastingdienst actief betrokken bij de transfer. De inspecteur voert aan dat de bestuurder weet dat de commissie aan de zaakwaarnemer wordt doorbetaald aan de speler. Hij heeft daarom voor correcte loonheffing moeten zorgen. E-mailwisselingen zouden aantonen dat de club bewust een onjuiste voorstelling van zaken geeft. De betalingen worden later zelfs als 'scouting' gefactureerd.

Actief en effectief gedrag 

De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst onvoldoende heeft aangetoond dat de bestuurder feitelijk leiding gaf. Feitelijk leidinggeven vereist actief en effectief gedrag. De Belastingdienst heeft niet kunnen bewijzen dat betalingen uit de eerste overeenkomst daadwerkelijk bij de speler terecht zijn gekomen. Bij de tweede overeenkomst ontbreekt bewijs voor betrokkenheid van de bestuurder. De betalingen uit de tweede overeenkomst vinden plaats tussen mei en september 2015. De bestuurder is sinds maart 2015 niet meer werkzaam bij de club. De rechtbank benadrukt dat enkel bestuurder zijn onvoldoende is voor feitelijk leidinggeven. Er moet sprake zijn van actieve betrokkenheid bij de verboden gedraging.

Fiscale lessen

Louter bestuurder zijn is onvoldoende voor een vergrijpboete. De Belastingdienst moet concreet aantonen dat een bestuurder actief betrokken was. De inspecteur moet een directe link aantonen met de verboden gedraging.

Voor bestuurders is het belangrijk om duidelijk vast te leggen wanneer zij uittreden. Dit kan bescherming bieden tegen aansprakelijkheid voor latere overtredingen.

Bron:Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBGEL:2025:4322 | 04-06-2025
Read more

Geen fiscale eenheid bij enkel houden van certificaten

Een in april 2018 opgerichte bv houdt certificaten van aandelen in een andere bv. De bv heeft drie hoofdactiviteiten. Het aantrekken van financiering door uitgifte van certificaten van aandelen, het verstrekken van leningen tegen rentevergoeding aan een gelieerde bv en het verrichten van managementdiensten aan gelieerde bv's. De inspecteur legt een naheffingsaanslag omzetbelasting op. Het hof stelt de inspecteur in het gelijk.

Geen fiscale eenheid

Het hof oordeelt dat de bv ondernemer is voor de btw, omdat zij geld heeft uitgeleend tegen rentevergoeding. Dit is een economische activiteit die onder het btw-bereik valt. Echter, de bv vormt in 2018 geen fiscale eenheid met de gelieerde bv's. Voor een fiscale eenheid is vereist dat de betrokken entiteiten financieel, organisatorisch en economisch verweven zijn. De organisatorische en economische verwevenheid staan niet ter discussie, maar aan de financiële verwevenheid is niet voldaan. Het hof benadrukt dat de certificering van aandelen in de weg staat aan financiële verwevenheid, omdat de zeggenschap die verbonden is aan het aandeelhouderschap in dat geval is gescheiden van het economisch belang. Het enkele bezit van certificaten van aandelen is onvoldoende voor financiële verwevenheid, tenzij sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij dezelfde persoon zowel de economische voordelen geniet als de zeggenschap uitoefent.

In deze zaak zijn de aandelen van beide bv's gecertificeerd, waarbij de zeggenschap (stemrechten) in handen is van verschillende bestuurders van de betrokken administratiekantoren. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste dat de zeggenschap en het economisch belang in dezelfde handen moeten zijn.

Geen aftrek voorbelasting

Nu er geen sprake is van een fiscale eenheid, moet het hof de vraag beantwoorden of de bv zelf recht op aftrek van voorbelasting heeft voor haar activiteiten.

  1. Verstrekken van leningen. Dit zijn financiële diensten die zijn vrijgesteld van btw. Vrijgestelde prestaties geven geen recht op aftrek van voorbelasting.
  2. Managementdiensten. Het hof oordeelt dat deze diensten in 2018 om niet werden verricht. Hoewel er een "business consultancy overeenkomst" is met een bedongen vergoeding van € 12.000, blijkt deze pas in 2021 te zijn opgesteld en ondertekend (met terugwerkende kracht). Tot op heden zijn de vergoedingen over 2018 niet gefactureerd. Het hof concludeert dat in 2018 geen vergoeding is bedongen en dus geen sprake is van belaste economische activiteiten.
  3. Uitgifte van certificaten van aandelen. Het uitgeven van certificaten valt buiten het bereik van de btw. Kosten hiervoor zouden alleen aftrekbaar zijn als ze onderdeel uitmaken van de algemene kosten die worden doorberekend in belaste prestaties. Aangezien de bv geen belaste prestaties verricht, is hiervoor ook geen recht op aftrek.
Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLI:NL:GHARL:2025:3429 | 29-06-2025
Read more

Emigrant wint kwijtschelding van conserverende aanslag

Een Nederlandse ondernemer emigreert in 2012 naar Zwitserland en krijgt een conserverende aanslag van € 12,2 miljoen over zijn aanmerkelijk belang. Na tien jaar uitstel van betaling vraagt hij kwijtschelding, maar de Belastingdienst weigert, omdat hij naar hun mening onvoldoende informatie heeft verstrekt over mogelijke verboden handelingen. Mag de Belastingdienst na afloop van de tienjarige uitsteltermijn nog onderzoeken of verboden handelingen hebben plaatsgevonden?

Automatische kwijtschelding na tien jaar?

De ondernemer stelt dat hij recht heeft op kwijtschelding, omdat de tienjarige uitsteltermijn is verstreken. Hij heeft alle benodigde informatie verstrekt en de Belastingdienst weigert concreet aan te geven welke gegevens nog ontbreken. Volgens hem was het de bedoeling van de wetgever dat na tien jaar automatisch kwijtschelding volgt zonder verdere voorwaarden. 

Onderzoeksbevoegdheid na uitsteltermijn?

De Belastingdienst houdt vol dat zij ook na afloop van de tienjarige termijn bevoegd is om te beoordelen of binnen die periode verboden handelingen hebben plaatsgevonden. Volgens de Belastingdienst heeft de ondernemer niet alle gevraagde informatie verstrekt over de jaarrekeningen van zijn vennootschap en mogelijke uitkeringen van reserves. Zonder deze gegevens kan niet worden vastgesteld of het uitstel eerder had moeten worden beëindigd. Kwijtschelding kan daarom worden geweigerd op grond van onvoldoende informatieverstrekking.

Volledige kwijtschelding

De rechtbank geeft de ondernemer volledig gelijk en verleent kwijtschelding van € 12,2 miljoen. Het hof oordeelt dat de Belastingdienst uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting over zijn bevoegdheden na de tienjarige termijn:

  • Geen onderzoeksbevoegdheid na tien jaar. De wettekst voorziet alleen in beëindiging van uitstel binnen de tienjarige termijn, niet erna. De Belastingdienst heeft geen recht om achteraf te beoordelen of verboden handelingen hebben plaatsgevonden.
  • Parlementaire geschiedenis bevestigt automatische kwijtschelding. Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat het de bedoeling is dat de aanslag uiterlijk na tien jaar vervalt" zonder nadere voorwaarden.
  • Bescherming tegen oneindige uitvraag. Een andere uitleg zou betekenen dat emigranten permanent onderhevig blijven aan informatieverplichting, wat niet de bedoeling van de wetgever is.

Duidelijkheid voor conserverende aanslagen 

Deze uitspraak brengt duidelijkheid voor emigrerende ondernemers met conserverende aanslagen uit de oude regelgeving. Na afloop van de tienjarige uitsteltermijn volgt automatisch kwijtschelding, zonder dat de Belastingdienst nog kan onderzoeken of binnen die periode verboden handelingen hebben plaatsgevonden. Dit biedt zekerheid voor ondernemers die al jaren in onzekerheid verkeren over hun belastingverplichtingen. De uitspraak geldt alleen voor conserverende aanslagen onder de oude regelgeving vóór september 2015.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLI:NL:RBZWB:2025:2903 | 13-05-2025
Read more

Beweerde verrekening telt niet mee bij verkrijgingsprijs

Een zakenman koopt in 2010 aandelen voor € 1.961 en verkoopt deze in 2011 voor € 386.947. De Belastingdienst berekent een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang van € 384.986. De zakenman beweert echter dat zijn werkelijke aankoopkosten veel hoger lagen, omdat hij tegelijkertijd vorderingen op de verkoper zou hebben verrekend. De zaak roept de vraag op hoe de verkrijgingsprijs van aandelen moet worden vastgesteld wanneer de koper beweert meer te hebben betaald dan de contractprijs. Telt een beweerde schuldverrekening mee als onderdeel van de aankoopprijs van aandelen?

Aandeelhouder: vorderingen verhogen verkrijgingsprijs

De aandeelhouder stelt dat zijn verkrijgingsprijs aanzienlijk hoger ligt dan de contractprijs. Hij had verschillende vorderingen op zijn zakenpartner uit hoofde van creditcardopnames, weggesluisde huur, voorgeschoten hotelkosten en leningen. In een brief uit december 2010 somt hij deze vorderingen op voor een totaal van ongeveer € 500.000. Volgens hem was het de bedoeling deze vorderingen te verrekenen bij de aankoop van de aandelen, waardoor de werkelijke verkrijgingsprijs veel hoger uitkomt. Ter ondersteuning overlegt hij een verklaring van de zakenpartner uit 2019 waarin deze bevestigt dat schulden werden verrekend.

Inspecteur: contractprijs is leidend

De inspecteur houdt vol dat de verkrijgingsprijs gewoon de contractprijs van € 1.961 bedraagt. Een hogere verkrijgingsprijs is alleen mogelijk als wordt bewezen dat daadwerkelijk een hogere tegenprestatie is gegeven. De beweerde verrekening van vorderingen is niet aantoonbaar, aldus de inspecteur. Bovendien hadden die vorderingen geen waarde, omdat de zakenpartner ‘technisch failliet’ was. Er bestaat geen causaal verband tussen de beweerde vorderingen en de aankoop van aandelen. De brief uit 2010 toont juist aan dat de vorderingen toen nog bestonden, niet dat ze waren verrekend, aldus de inspecteur.

Oordeel van het hof

Het hof verwerpt alle standpunten van de aandeelhouder en bevestigt de verkrijgingsprijs van € 1.961. Het hof oordeelt dat de aandeelhouder faalt in zijn bewijslast op drie cruciale punten:

  • Geen bewijs van hogere aandelenwaarde. De aandeelhouder toont niet aan dat de aandelen ten tijde van aankoop meer waard waren dan de betaalde prijs. Hij had geen waarderingsrapporten en wist zelf niet eens wat de waarde was.
  • Waardeloze vorderingen. De beweerde vorderingen hadden geen waarde, omdat de zakenpartner ‘technisch failliet’ was en er niets verhaalbaar was.
  • Ontbrekend causaal verband. Er bestaat geen verband tussen de vermeende verrekening en de aandelenaankoop. De brief uit december 2010 toont juist dat vorderingen toen nog bestonden, niet dat ze waren verrekend.

De verklaring van de zakenpartner uit 2019 is volgens het hof een onbetrouwbare reconstructie achteraf die inconsistent is met andere feiten. Het hof concludeert dat geen sprake is van verrekening van vorderingen bij de aankoop.

Degelijk bewijs

Deze uitspraak benadrukt het belang van degelijk bewijs bij het vaststellen van verkrijgingsprijzen van aandelen. Beweringen over verrekening van vorderingen moeten concreet worden onderbouwd met betrouwbare documentatie uit de tijd van de transactie. Vorderingen op insolvente debiteuren hebben geen waarde en kunnen niet als tegenprestatie gelden. Voor aandeelhouders geldt: zorg voor duidelijke documentatie van alle aspecten van de tegenprestatie bij aankoop en verkoop van aandelen. Achteraf gereconstrueerde verklaringen hebben weinig bewijswaarde.

Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLI:NL:GHARL:2025:3270 | 26-05-2025
Read more

Aanmaningskosten terecht, ondanks beroep op verjaring

In 2016 ontvangt een ondernemer een naheffingsaanslag accijns van € 279.058. Zes jaar later, in 2022, ontvangt hij een aanmaning van de Belastingdienst met € 18 aanmaningskosten. De ondernemer betwist deze kosten, omdat hij meent dat zijn belastingschuld is verjaard. Hij stelt dat de uitstelbeschikkingen niet geldig zijn bekendgemaakt aan zijn voormalige boekhouder, waardoor de verjaringstermijn niet wordt verlengd.

Uitstelbeschikkingen niet geldig?

Belastingschulden vervallen na vijf jaar, maar deze termijn wordt verlengd met periodes van betalingsuitstel. De ondernemer betoogt dat de uitstelbeschikkingen niet geldig zijn, omdat:

  1. Zijn voormalige boekhouder geen machtiging heeft om namens hem op te treden bij de ontvanger over betalingskwesties.
  2. De Belastingdienst de uitstelbeschikkingen ook aan hemzelf had moeten sturen volgens interne richtlijnen.
  3. Hij betwijfelt of de boekhouder de beschikkingen daadwerkelijk heeft ontvangen. Het enkel versturen is volgens hem onvoldoende, omdat de ontvangsttheorie geldt.

Verjaringstermijn verlengd

Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank en geeft de Belastingdienst gelijk. Het hof oordeelt dat belastingrechters bevoegd zijn om over verjaring te oordelen bij aanmaningskosten, anders dan bij belastingaanslagen zelf. De boekhouder is een geldige gemachtigde, omdat hij jarenlang namens de ondernemer bezwaar en beroep instelt tegen de naheffingsaanslag zonder dat dit ooit wordt betwist. De bewering dat hij geen gemachtigde is, vindt het hof ongeloofwaardig. Een machtiging voor heffingsaspecten strekt zich gewoonlijk ook uit tot inningsaspecten van dezelfde aanslag. 

Bekendmaking aan de gemachtigde is volgens vaste bestuursrechtspraak voldoende. Aanvullende verzending aan de belanghebbende is niet vereist. Het hof verwerpt de stelling over het niet ontvangen van de beschikkingen, omdat deze pas tijdens de rechtszitting wordt geopperd. 

Door het verleende uitstel wordt de vijfjarige verjaringstermijn effectief verlengd, waardoor de schuld nog niet is verjaard bij de aanmaning.

Conclusie

Deze uitspraak verduidelijkt belangrijke aspecten van verjaring bij belastingschulden. Uitstel van betaling verlengt de verjaringstermijn effectief. Het is essentieel dat machtigingen aan vertegenwoordigers duidelijk zijn gedefinieerd en dat tijdig wordt geprotesteerd tegen stellingen over bevoegdheden. Bovendien geldt bekendmaking aan een gemachtigde als geldige bezorging volgens het bestuursrecht. Een kopie aan de belanghebbende is niet noodzakelijk.

Bron:Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLI:NL:GHAMS:2025:1420 | 14-05-2025
Read more

Laag tarief bij tijdelijk gebruik van meer dan zes maanden

De staatssecretaris van Financiën heeft het beroep in cassatie ingetrokken tegen de uitspraak van Hof Den Haag van 10 april 2025. De uitleg van het hof biedt duidelijkheid omtrent de toepassing van het verlaagd tarief en de startersvrijstelling en draagt bij aan een verbetering van de uitvoerbaarheid van de regeling, aldus de staatssecretaris.

Tijdstipbelasting

Aangezien de overdrachtsbelasting een tijdstipbelasting is, dient de toepassing van het verlaagd tarief en de startersvrijstelling op het moment van verkrijging te worden getoetst. In hoeverre kan aan het hoofdverblijfcriterium worden voldaan als reeds voor of op het moment van de verkrijging vaststaat dat de woning slechts tijdelijk als hoofdverblijf zal worden gebruikt?

Zes maanden

Voor het begrip ‘anders dan tijdelijk’ kan worden aangesloten bij de termijn van zes maanden die in de parlementaire geschiedenis wordt genoemd. Deze termijn van zes maanden kan worden aangehouden voor zowel de hoofdverblijfverklaring als voor de periode van het daadwerkelijk als hoofdverblijf gebruiken van de woning. Een en ander behoudens situaties van oneigenlijk gebruik of misbruik.

Bron:Ministerie van Financiën | publicatie | 2025-0000015214 | 18-06-2025
Read more

Nultarief geweigerd bij onduidelijk vervoer naar Duitsland

Een machinehandelaar koopt een machine en verkoopt deze door aan een Duitse afnemer. Het bedrijf past het nultarief toe bij de verkoop en vraagt de btw terug over de inkoop. De Belastingdienst betwist echter dat de machine daadwerkelijk naar Duitsland is vervoerd vanwege inconsistenties in vrachtbrieven en getuigenverklaringen. Voor exporterende ondernemers rijst de vraag welk bewijs nodig is voor toepassing van het nultarief bij intracommunautaire leveringen. 

Transport naar Duitsland

De machinehandelaar stelt dat de machine correct naar de Duitse afnemer is vervoerd en het nultarief daarom terecht is toegepast. Als bewijs voert het bedrijf vier vrachtbrieven aan, plus getuigenverklaringen van betrokkenen. De machine wordt in delen vervoerd naar het Duitse bedrijf, wat de verschillende transportdocumenten verklaart. Het bedrijf beroept zich ook op de onschuldpresumptie: in de strafzaak over dezelfde btw-aangifte is een van de bestuurders vrijgesproken van opzettelijk onjuiste aangifte.

Te veel feiten kloppen niet 

De rechtbank oordeelt dat het bedrijf niet slaagt in de bewijslast. Te veel feiten kloppen niet met elkaar. De rechtbank oordeelt dat de kilometerregistraties geen begin- en eindbestemming vermelden, geregistreerde afstanden kloppen niet met werkelijke afstanden naar Duitsland, de Duitse belastingdienst meldt dat het afleveradres niet bestaat en getuigen geven inconsistente verklaringen. Eén chauffeur ontkent zelfs zijn handtekening op een vrachtbrief en stelt nooit naar Duitsland te zijn gereden. Deze ongerijmdheden maken het onmogelijk te concluderen dat de machine daadwerkelijk naar Duitsland is vervoerd. Het feit dat het bedrijf in de strafzaak is vrijgesproken, doet niet ter zake. Belastingrecht en strafrecht hanteren verschillende bewijskaders.

Zorgvuldige documentatie

Deze uitspraak toont het belang van zorgvuldige documentatie bij intracommunautaire leveringen aan. Uit de problemen in deze zaak wordt duidelijk wat wél goed bewijs zou zijn geweest:

  • complete kilometerregistraties met duidelijke begin- en eindbestemmingen van alle ritten;
  • kloppende afstanden die overeenkomen met werkelijke routes naar het Duitse afleveradres;
  • bestaand en geverifieerd afleveradres dat door Duitse autoriteiten kan worden bevestigd;
  • consistente vrachtbrieven met correcte handtekeningen van chauffeurs die de ritten daadwerkelijk hebben uitgevoerd;
  • eenduidige getuigenverklaringen van alle betrokkenen zonder wisselende verhalen achteraf;
  • echte orderbevestigingen en correspondentie die aansluiten bij de feitelijke levering;
  • tachograafgegevens die de ritten naar Duitsland bevestigen;
  • bevestiging van ontvangst, ondertekend door de Duitse afnemer op de afleverlocatie;
  • btw-nummerverificatie van de Duitse afnemer bij de Duitse belastingdienst;
  • bewijs van daadwerkelijke betaling door de Duitse afnemer;
  • fotodocumentatie van de machine op de Duitse locatie;
  • eventuele douanepapieren of andere transportdocumenten;
  • verzekeringspapieren voor het transport naar Duitsland.

Voor exporterende bedrijven geldt: zorg voor waterdichte administratie zonder onduidelijkheden of tegenstrijdigheden. Elke inconsistentie kan leiden tot weigering van het nultarief en kostbare naheffingen.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLI:NL:RBZWB:2025:3318 | 27-05-2025
Read more

Btw aftrekbaar bij short-stay verhuur appartementen

Een ontwikkelaar verbouwt een monumentale boerderij tot vijf appartementen en vraagt € 170.000 aan btw terug over de verbouwingskosten. Het bedrijf wil de appartementen volledig gemeubileerd verhuren voor maximaal zes maanden aan tijdelijke bewoners, zoals expats en uitwisselingsstudenten. De Belastingdienst weigert de btw-teruggaaf, omdat normale woningverhuur btw-vrijgesteld is. Voor vastgoedontwikkelaars rijst de vraag wanneer verhuur precies belast is. Wanneer valt verhuur van gemeubileerde appartementen onder de btw-belaste short-stay uitzondering?

Short-stay-uitzondering

Het ontwikkelbedrijf stelt dat de geplande verhuur van de appartementen btw-belast is. De appartementen worden volledig gemeubileerd verhuurd voor maximaal zes maanden aan mensen die tijdelijk in Nederland verblijven, zoals expats en uitwisselingsstudenten. De huurders hoeven niet te zorgen voor inventaris of onderhoud. Deze verhuur concurreert volgens het bedrijf direct met hotels en vakantieverblijven, waardoor de short-stay uitzondering van toepassing is. Dit maakt de verhuur btw-belast en de verbouwkosten aftrekbaar.

De inspecteur houdt vol dat de verhuur btw-vrijgesteld is, omdat het in zijn ogen gewone woningverhuur betreft. De appartementen hebben in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (het BAG) een woonfunctie en zij kunnen voor langere duur worden gebruikt. De short-stay uitzondering geldt alleen voor echte hotel- en vakantieaccommodatie, niet voor appartementen die ook als gewone woning kunnen dienen. Omdat de verhuur vrijgesteld is, komt de btw op verbouwkosten niet voor aftrek in aanmerking.

Btw-belast

De rechtbank oordeelt dat het ontwikkelbedrijf volledig gelijk heeft door toepassing van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Volgens die criteria moet het gaan om verblijfsruimten die zijn toegerust om kort te verblijven, zonder dat de huurder belast is met de zorg voor inventaris. Het bedrijf maakt aannemelijk dat het de appartementen volledig gemeubileerd wil verhuren voor maximaal zes maanden. Deze prestatie concurreert direct met hotels, omdat beide sectoren verblijf aanbieden voor relatief korte perioden met volledige uitrusting. Het feit dat de appartementen in het BAG een woonfunctie hebben, doet niet ter zake. De aard van de prestatie is beslissend. Omdat het bedrijf accommodatie verstrekt die concurreert met hotel- en vakantiebestedingsbedrijven, valt de verhuur onder de short-stay uitzondering en is deze btw-belast.

Maatwerk

Deze uitspraak bevestigt opnieuw de toepassing van criteria die de Hoge Raad al in 2007 vaststelde voor short-stay verhuur. De criteria zijn al jarenlang helder: kort verblijf, volledig gemeubileerd, geen zorg voor inventaris en concurrentie met hotels. De regels zijn duidelijk, maar de toepassing vraagt maatwerk per situatie.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLI:NL:RBZWB:2025:3298 | 27-05-2025
Read more